Hotze tippelt verder
Het oorspronkelijke artikel handelt eerst over andere plaatsen zoals Suawoude. Dan laat hij zich naar de "overzij van de brede en heldere vaart" brengen en wandelt door naar Garyp.
Hierna de oorspronkelijke tekst:
HOTZE TIPPELT VERDER
Wiekstra had zich de eenvoudige, maar wel bereide "geregten" goed laten smaken. Hij dankte de predikant ook voor het medegedeelde en gaf te kennen dat hij plan had zijn wandeling te vervolgen. Het oponthoud te Suawoude had hem veel tijd gekost. Daarom zag hij af van een verder verblijf in de pastorij. Profiterend van het fraaie weer ging het op Garijp aan, langs de met elzen en berkenkaphout beplante rijweg, met aan weerskanten kleine boeren- en arbeiderswoningen. (Monumentenzorg heeft o.a. ook daar aandacht getoond, maar daar was Hotze toendertijd nog niet met op de hoogte).
Onze wandelaar nu vervolgde zijn weg over een door greiden slingerend voetpad. Aan het eind daarvan een klein huisje. De bewoner hiervan bleek best bereid om Hotze voor een paar duiten naar de overzij te brengen. Eenmaal aan de overzij van de brede en heldere vaart begaf Hotze zich op een door "maadlanden" (maailanden?) aangebracht voetpad, welke hem op de Garijper rijweg bracht.
DE LANGEMEER
De Langemeer geldt nu als een grootscheepsvaarwater, deel van het van Harinxmakanaal dat oostwaarts naar het Prinses Margrietkanaal stroomt. De pont heeft, naar men mag aannemen, eeuwen. lang afstandsverkortend dienst verleend. Sinds een aantal jaren echter is deze funktie uit de tijd geraakt, mede ook 'omdat de auto het omwegprobleem met uitlaatgassen heeft bedwelmd.
Daar het al laat in de namiddag was, besloot Hotze zich naar een herberg te begeven. Het bleek echter dat het gezin de namiddagdienst bezocht, zodat hij op een verfrissing vooralsnog niet behoefde te rekenen. Derhalve besloot hij zijn plan te volvoeren, om de verstrooide buurt Sigerswolde met een bezoek te vereren. Tegelijkertijd had hij de hoop gevestigd op een ontmoeting met boer Jan Romkes. Van hem kocht hij gewoonlijk de haver en boekweit voor zijn kippen.
Buiten het dorp gekomen zette hij zijn speurtocht voort langs de beplante rijweg tot aan de gemeenteschar, een uitgestrekt stuk terrein, die aan meerdere Garijpsters toebehoorde. Ieder van hen beschikte over het recht daarop een aantal stuks vee te laten weiden. De "schar" werd aan de ene zijde begrensd door het water van de vaart, aan de andere zijde door een vrij hoge, brede dijk, destijds opgeworpen door de kloosterlingen van Sigerswolde. Bij de korenmolen bleken een paar spelende jongens best bereid Hotze de weg te wijzen naar het huis van Jan Romkes. (Hieruit mag dan tevens blijken dat onze wandelaar zijn kippevoer niet uit Garijp haalde, maar het kennelijk bij huis afgeleverd kreeg of van de markt betrok).
Hotze Piebes Wiekstra had geluk. "Hij trof hem te huis, daar deze, des morgens in de kerk geweest zijnde, nu zijne vrouw en kinderen derwaarts had laten gaan, en zelf op het huis paste." Na de begroeting bleek Jan Romkes moeilijk te kunnen begrijpen dat iemand er een paar uren wandelen voor over had, alleen om lang verleden zaken op te sporen. De landman evenwel toonde zich met het bezoek wel vereerd en verblijde de wandelaar zeer met de mededeling dat de klooster had gestaan op het land, dat nu zijn eigendom was. Intussen was Romkes' vrouw juist thuisgekomen, zodat eerst een kopje "groene" thee werd genuttigd; daarna gingen beide mannen op weg naar het land waarop geschiedenis was geënt.
HET VOORMALIGE KLOOSTER
Eenmaal op de plek aangekomen, viel er nog duidelijk waar te nemen dat hier In vroeger tijd een groot gebouw had gestaan. Zulks bleek uit de in de grond gevonden stenen en uit de restanten van de welhaast geheel gedempte grachten, die het gehouw eens hadden omringd.
Een hoger gelegen vierkante plek zou een begraafplaats geweest kunnen zijn. Tot dusver hadden er geen opgravingen plaatsgevonden, alhoewel de landheer, Staats-secretaris Jetze van Sminia, meerdere malen het voornemen had gekoesterd. Het was er echter bij gebleven. De veronderstelling van boer Romkes dat er toch niet veel te vinden zou zijn word door Hotze lichtelijk getorpedeerd met de mededeling, dat er vast eens iets kostbaars aan de aarde toevertrouwd had kunnen zijn, wanneer in die onrustige tijden, een overhaaste vlucht was geboden. Het plan, het kostbare later weer op te graven zou er, door diverse omstandigheden, wel eens bij gebleven kunnen zijn.
"Gij maakt mij waarachtig nieuwsgierig," viel de boer hierop in. "Ik heb er nooit veel belang in gesteld, maar nu wordt ik al begeerig iets omtrent dat klooster te vernemen. Kunt gij me er iets van vertellen?"
"Voorzeker," antwoordde Hotze tijdens de terugwandeling, "iets van de rijke geschiedenis zal ik U gaarne mededelen."
HOTZE VERTELT
"Voor omstreeks 300 jaren (ca. 1450) waren er in Holland twee geweldige Partijen, de Hoekschen en de Kabeljaauwschen genaamd, die elkander op alle mogelijke wijzen afbreuk trachtten te doen en ten onder te brengen. O.a. hadden de laatstgenoemden de stad Hoorn, waar vele Hoekschgezinden woonden, stormenderhand ingenomen. Zij hielden er op een gruwelijke wijze huis, zoodat vele geestelijken, hun leven niet zeker, liever verkozen have en goed te verlaten, dan langer aan de genade en ongenade van de barbaren blootgesteld te zijn.
Vijf witte zusters, zoo genoemd naar de witte kleeding welke zij verpligt waren te dragen, namen ook de vlugt en kwamen, na veel omzwervens, in Friesland aan, om in andere kloosters kost en huisvesting te zoeken. Eindelijk, omstreeks 1485 hier te Garijp gekomen, oordeelden zij dat Sigerswolde, hetwelk vroeger een dorp geweest, maar thans zoodanig vervallen was, dat er geene huizen meer stonden, en van de kerk niets dan de muren overgebleven waren, eene geschikte plaats voor hen zoude zijn.
Tegen de muren van de, van het dak beroofde kerk, bouwden zij een hutje van sparren en riet, om vooreerst voor koude en regen beschermd te zijn. Spoedig werd dit geval door het gehele gewest bekend en verscheidene milddadige lieden sloegen de handen ineen, om deze kloosterzusters, wier strenge en zedige levenswijze hun behaagde, hulpzaam te zijn in het herstellen van de kerk en het opbouwen van eene geschikte woning.
Met algemeene instemming van geheel Friesland en door bevestiging van den Bisschop van Utrecht werd het gesticht tot een Vrouwenklooster van reguliere Kanonikessen verheven. Dit klooster war gedurende deszelfs beroemd wegens de nederige Godsdienstigheid der Nonnen, terwijl het meerendeel der overige Friesche geestelijkheid om deszelfs brooddronkenheid en brasserij bekend stond. Bijna 100 jaren waren de kloosterlingen in het rustige bezit van het gebouw gebleven, en hadden waarschijnlijk allengskens hunne bezittingen vermeerderd door het aankopen van landerijen in den omtrek, zoo als het gebruik van de geestelijken van dien tijd medebragt.
Den hoogen dijk, alsmede de ligging der boereplaatsen en landerijen, dit alles zoo zoude ik wel durven vaststellen, heeft in der tijd aan het klooster toebehoord. Ook in andere oorden waren zij bezitsters van vastigheden. Doch deze hadden zij grootendeels bij testament van Godvruchtige personen verkregen. Zoo ontvingen zij in 1504 veertien mad maden, de Gherren genaamd, welke zij als een legaatt ontvingen van Thyedze, dochter van Wopke te Oudega, en vrouw van enen Rinnert, die evenwel bedong, dat zij daarvan tot haar onderhoud jaarlijks zoude genieten 8 hoornsche postulaten, eene zekere geldbedrag. Daarnevens wenschte ze in 1532 nog 14 andere dergelijke mad (weide-, gras- of hooiland), gelegen onder Suameer, bij den zoogenaamden Koekoeksboom van Sjouck van Camminga.
Toen door de Hervorming de kloosters werden afgeschaft, waren de nonnen genoodzaakt elders een heenkomen te zoeken."
ONBEWOONDE KLOOSTERS VRIJGEGEVEN
In 1580 werden de onbewoonde kloostergebouwen op last van Graaf van Merode, Stadhouder van Friesland, vrijgegeven. Iedereen had toen toestemming tot afbraak, de sloper mocht de materialen zelf behouden. Een maand na deze verordening kwam zelfs een bevel vrij aan alle rechtsdienaars om het overgebleven geheel met de grond gelijk te maken, opdat de vijand zich er niet in zou kunnen verschansen. Hout en stenen konden dan dienen als dijk- en damversterking. Niettegenstaande dit bevel werd er aan het klooster te Sigerswolde niet getornd. Waarschijnlijk omdat het toch verre verwijderd was van uit oogpunt van strategie belangrijke dorpen of steden.
HOTZE VERTELT VERDER
"Hoewel ik Gereformeerd in mijn hart ben, en in het geheel niet veel met de Papisten op heb, deert mij toch het lot van die arme nonnetjes. De Prior of Opperse van het klooster, Wilhelmus Johannes en van eene Marijke Wijnolts, resp. 65 en 30 jaren oud, kregen zij besluit van de Staten van Friesland een jaarlijksch pensioen van 80 en 30 gulden. Dit besluit ging in per 28 mei 1595. Anderen ontvingen uit de fondsen van het Ritske Boelema Gasthuis te Leeuwarden eene jaarlijkschen toelaag van 5 goudguldens. De laatste van deze aldus toebedeelden is overleden in het jaar 1637." Aldus Hotze, die voor het onderrigt ten zeerste werd bedankt en tegelijkertijd het compliment ontving dat hij dit alles zoo op het duimpje had.
RITSKE BOELEMA
Van Ritske Boelema is eigenlijk alleen maar bekend dat hij bij leven aan Leeuwarden een gasthuis naliet. Hij moet dus een gefortuneerd iemand zijn geweest. Het gasthuis stond eerst aan de Speelmansstraat, later aan de Monnikemuurstraat (1632) en weer later (1849) aan de Tweebaksmarkt (het oude Landschapshuis). Ritske Boelema overleed in 1547 en werd te Stiens begraven.
Na de onthullingen van Hotze over het klooster dat eens op het land van Jan Romkes had gestaan, begaven beide mannen zich naar de pronkkamer. Gezeten aan de theetafel, alwaar een geurig bakje zich liet smaken, besloot Jan Romkes zijn gast "vermaak aan te doen".
Derhalve stelde hij hem voor een tochtje naar het nabijgelegen Earnewoude aan te bieden. Per boot en voor het lapje zou de heenreis slechts een half uurtje vergen. Met veel bereidwilligheid nam Hotze het voorstel aan.
Er werd gezeild langs de Tjerkwei, Maaikemoei's-gat en nog verscheidene andere van naam veranderende vaarwegen, totdat zij in het ruime water voor het dorp het Eamewoudster-wijd geraakten, en vervolgens een der talrijke kleine haventjes binnenliepen. Het verwonderde Wiekstra zeer dat hij aanvankelijk in het welvarende dorp niet anders dan grijsaards, vrouwen en kinderen ontmoette. Romkes vertelde hem echter dat de jongkerels hier voornamelijk hun kost verdienden met de visserij, of anderszins hun heil op het water moesten zoeken. Een minderheid zocht het met andere, vreemde arbeiders, in de omliggende lage venen, waar zij zich met turfgraven en baggeren bezighielden.
"Het is jammer," zo stelde hij, "dat het nu geen etenstijd is, anders zoudt Gij U hier in de herberg bij Wijbren Sijbrens heerlijke baars, snoek of aal kunnen laten opdisschen, want die wordt hier in menigte gevangen."
Overigens viel er te Earnewoude weinig te aanschouwen. Ook het oude kerkje viel daarin niet uit de toon. Het met opgaande bomen beplante kerkhof bleek de enige wandelplaats voor de inwoners te zijn. Besloten werd de terugtocht te ondernemen, temeer omdat de wind in hun voordeel was gedraaid.
Onderweg vertelde Jan aan zijn gast dat tijdens zeer droge zomers Earnewoude, vanaf Garijp over het land bereikbaar was en dat er een kwartier gaans zuidelijk van eerstgenoemde plaats een landhuis had gestaan, Honekiete genaamd.
Hotze wees zijn gastheer erop dat Earnewoude zijn naam had ontleend aan de wouden die aan het water, voortijds aa of ee genoemd, gelegen waren. Dit in tegenstelling tot de kleilanden aan de overzijde (Idaarderadeel).
Aan wal gekomen werd besloten nog een wandeling te maken naar en door Garijp. Tijdens die wandeling vertelde Jan dat achter zijn landerijen en die van zijn buren een dwarsweg liep, welke aan het ene eind uitkwam op de landerijen van het nabijgelegen, Oudega, terwijl het andere eind zich uitstrekte tot achter de Suameerder landen. Afgeleid uit de naam Zusterweg kon er eigenlijk geen twijfel bestaan dat de weg, althans gedeeltelijk, door de kloosterlingen van Sigerswolde was aangelegd.
Langs enige verspreid liggende boerenplaatsen, kwamen de wandelaars in het dorp aan. Daar begaven ze zich naar de herberg waar Wiekstra zijn gastheer trakteerde op een glas "maartebier". (De naam maarte is (was) alleen in het zuiden van ons land bekend als dienstmeid. Het zou kunnen, betekenen dat de bier in de herberge werd ingeschonken door de dienstmeid, een veronderstelling overigens gegrepen uit een vat der gissingen.)
Onder het "ligten" van het glas had Romkes Hotze in kennis gebracht met de Garijpster schoolmeester, die na wederzijdse groet best bereid bleek zijn niet geringe kennis over Garijp aan de driedaagse wandelaar mede te delen.
GARIJP EEN OUD DORP
"Garijp," zo opende de schoolmeester, na het nuttigen van ook een glas maartebier, het gesprek, "is een zeer oud dorp. Het heeft hoogst waarschijnlijk deszelfs naam ontvangen van de beide woorden Ga of Gea (dorp), en rijp (bestraat voetpad). In vroeger dagen stonden hier wel 14 adelijke-stinzen, gesticht óf om zich tegen de overrompelingen van zijne vijanden te beschermen, óf om ver van het strijdgewoel van onze voorvaders, in afgezonderde rust te kunnen leven. Bekende namen van de adelijke lieden uit die tijd waren o.a.: Albada, Douma, Galama. Kinnema, Sixma, Voocklama, Wiarda, Amama, Scroetsma, Galekehiem, Solcama en nog 3 anderen, van welke de namen verloren zijn gegaan. De 8 eerste stinzen waren in 1622 reeds afgebroken. Scroetsma heeft langer bestaan, doch is nu ook weg, en de namen van Galekehiem en Solcamastate zijn veranderd in die van Binnenrust en Hoogstins, doch worden thans als boereplaatsen verhuurd.
De bouworde der huizen wijst evenwel nog uit, dat zij aan voorname lieden hebben toebehoord. Het dorp is door vertrek dier aanzienlijke bewoners al engskens in verval geraakt, en zoude nog meer vervallen, zoo hier tegenwoordig niet een Heer Piersma woonde, die door het aankopen van landerijen en vooral van huizen in de buurt, de boel nog niet wat ophield. Buiten hem, aan wien de ingezetenen veel te danken hebben, houden zich hier geene aanzienlijke lieden meer op, dan alleen de Heer Griffier Acronius, die hier veelal den zomer doorbrengt.
Er valt buiten het kloosterleven over de geschiedenis van Garijp weinig te vertellen, waarschijnlijk omdat men in de kronijken verzuimd heeft het aan te teekenen. Eene bijzonderheid hebben wij hier echter, welke ik U dadelijk zal laten zien, zoo Gij er lust toe gevoelt.
Dat betreft n.l. de fraai geschilderde glazen in de kerk; dan kunnen wij tevens de grafzerken aldaar en op het kerkhof eens aanschouwen."
NAAR DE GARIJPSTER KERK
Jan Romkes vond het een hele eer, samen met de 2 "geleerden", de bijzonderheden, welke hij misschien meer dan 100 zondagen gedachteloos had aanschouwd, nog eens nauwkeuriger te kunnen bekijken. Bij het oude kerkje met de geheel uit tufsteen bestaande zware toren gekomen, wees de schoolmeester Wiekstra de degelijk gebouwde pastorij aan, tegenover de kerk.
Het was de plaats waar dominé Everhardus Penninga gedurende 7 jaren de preken bestudeerde voor zijn gemeente Garijp, Suarneer en Earnewoude. De predikant ontving een goed traktement omdat hij ook nog inkomsten had van een gedeelte der landerijen die voorheen aan het klooster te Sigerswolde en de parochiekerk van Garijp toebehoorden.
Bij het aanschouwen van de geschilderde glazen in de kerk moest Wiekstra erkennen nimmer iets fraaiers van dien aard te hebben gezien. Hij wist niet wat hij daarvan het meest moest bewonderen, óf de zeeslag tussen 19 Nederlandse en 28 vreemde schepen, en het beschieten van het fort in het eerste raam, óf de eerste rechtspraak van Salomo in het tweede raam.
Ook de ridder te paard, denkelijk één der Vorsten uit het huis van Oranje voorstellende, aan het eind van de kerk tegenover de ingang, alsmede de beeldtenis van Apostel Petrus, eerwaardig door zijn gelaat en lange baard, in het raam aan de rechterkant van de preekstoel.
Verder waren nog aanwezig: het glas met de wapens van Keimpe Wiarda, Mede-gedeputeerde van de Staten van Friesland, hoogstwaarschijnlijk eigenaar van de Wiarda-State te Garijp. Voorts nog een glas van Sas van Uilenburch zijne huisvrouw, geschonken in 1599, en vernieuwd in 1622. Waaruit het drietal kon opmaken dat de kerk in laatstgenoemd jaar was gesticht dan wel vernieuwd. (Bij die gelegenheid word indertijd - kort na de reformatie - royaal in de Staatsbuidel getast om dergelijke schenkingen te verwezelijken).
Opvallend was bij het bezichtigen van de begraafplaatsen (in de kerk en op het kerkhof) dat hier vele Friese hoofdstedelingen lagen begraven. Daarentegen waren weer vele stinsbewoners van weleer bijgezet in de Jacobijner Kerk te Leeuwarden. Veel aan oudheidkundige waarde kon Hotze Piebes Wiekstra echter niet ontdekken of het moest zijn dat hij in het voorbijgaan een zeer oude roodstenen zerk of deksel van een doodskist ontwaarde, die aan de ingang lag. Het opschrift, uit Runische of Gotische letters, bleek niet te ontcijferen. Volgens overleveringen moest dit een graf zijn van een priester. Zekerheid daaromtrent werd niet gegeven Na de beide heren hartelijk bedankt te hebben ging het op naar Suameer waar onze wandelaar in de herberg bij Binne Melles zijn nachtrust na de eerste en welbestede dag wilde doorbrengen.
NASCHRIFT:
GESCHILDERDE GLAZEN TE GARIJP
Na de Reformatie zijn er in een groot aantal Friese kerken glazen geplaatst. In het laatste 3/4 van de 16e eeuw schonken de Gewestelijke Bestuurders van Friesland tenminste 39 glazen aan kerken die nieuw waren gebouwd of een restauratie hadden ondergaan. Een der eerste kerken die met een glas werd vereerd was die van Sloten. De vijand had de kerk vernield, waarna in 1582 de herbouw plaatsvond. Ter die gelegenheid schonk de Friese Stadhouder 6 daalders voor een nieuw glas.
Het juiste jaartal van de schenking aan de Garijpster kerk is niet bekend. Verondersteld wordt dat deze plm. 1595 plaatsvond.
Hotze Piebes had dus wel goed gezien, maar kon toen nog niet bevroeden dat de anti-Oranjebarbaren in 1795 ook deerlijk in Garijp zouden huishouden.