Skip to main content

Hieronder het in 1984 door Piet Idzenga zelf geschreven verhaal
(vertaald en bewerkt door dochter Jetske in 1998 en aangevuld in 2008)

Inleiding

NIEUWE DOCKUMER COURANT, donderdag 21 november 1991

Idzenga zaakDe in de oorlogsjaren 1940 - 1945 in Dokkum thuishorende fotograaf Pieter Idzenga is waarschijnlijk de eerste geweest in deze door de bezetter bepaald niet met rust gelaten stad die door de Duitsers en hun helpers werd opgepakt voor aktiviteiten die de 'Herren' niet zinde. Idzenga reproduceerde en verkocht, deels uit liefde voor het vorstenhuis maar ook om brood op de plank te krijgen, foto's van de koninklijke familie. Het moeten er wel achtduizend geweest zijn waarvan ongeveer de helft in andere handen overging. Daarnaast stond hij klaar voor iedereen die wat te copiëren had. Daden waarvoor de Duitse rechter hem in hoger beroep twee en een half jaar gevangenisstraf oplegde.

 

Piet Idzenga

 

Idzenga

17 april 1941 – 20 oktober 1943

Op 17 april, tijdens het zingen, kwam mijn broer Douwe me vertellen dat er in Garijp iemand was opgepakt vanwege foto's, dat was 't begin.

 

Dokkum, 17 - 18 april 1941

‘t Was bijna een jaar oorlog, maar die eerste periode was niet zo moeilijk, de Duitsers waren gemakkelijk, tenminste de soldaten. Het geld stroomde binnen, hoe dan ook, de boeren verdienden meer dan ooit. Maar, de koningin was weg met haar hele huishouding, ook de kleine prinsesjes en daar was het hele volk erg op gesteld. Er was vlak van te voren een foto van Beatrix en Irene uitgebracht, sommigen hadden die al gekocht, maar nu was dat roversspul, iedereen wilde nu zo’n foto hebben. En wat doet dan een fotograaf? Die maakt er een reproductie van. Op vooroorlogs papier was er bijna geen verschil te zien.

Beatrix Beatrix en Irene

Nu was het zo dat vlak voor die gebeurtenis inspecteur Hoekstra (bekend als N.S.B.’er) bij mij boven kwam (atelier en donkerekamer bij banketbakker Terpstra, Grote Breedstraat 226 in Dokkum). Hij kwam boven met de vraag of ik ook foto’s maakte van het koninklijk huis. Ik zei, naar waarheid: “Nee meneer.” “Wel,” zei hij “dat is verboden.” Dat wist ik dan maar. Geen dag later kwamen de bestellingen, de prinsesjes en andere kiekjes, gesmokkelde of door vliegtuigen afgeworpen foto’s, dat weet ik niet, maar er was een grote variatie drukken, drukken, honderden, wij moesten toch wat doen.

Een paar weken later kwam Hoekstra weer, of ik ook foto’s van de brand in Rotterdam maakte. “Nee, meneer,” terwijl achter de gordijnen de foto’s van de koninklijke familie lagen te spoelen, maar dat zag hij niet. Prompt kwamen de mensen met kiekjes van Rotterdam, Hoekstra heb ik niet meer gezien.

Irene Prinses Irene

Dat ging zo een paar maanden door, voor familie, vrienden, zang en club en kennissen in Dokkum. Maar het werd te bekend, te algemeen en dus gevaarlijk. Stoppen en opbergen.

Ons volk werd wakker, oranje bloemen voor de ramen, etalage’s versierd met lintjes, rood - wit - blauw, tenminste bij kapper Smallenbroek, dat was een vurig Oranjeklant. Welke contacten hij had is mij niet duidelijk geworden, wel dat hij op een keer Cor, de zoon van mijn kostbaas, blaadjes meegaf van Vrij Nederland met richtlijnen wat we moesten doen als de Duitsers weer weg zouden gaan. Dat was in december 1940. Het is misschien een proefexemplaar geweest, want later hoorde ik dat er in juni 1941 20.000 verstuurd zijn door Nederland. Naar alle burgemeesters enz. maar dat verhaal komt later nog.

Cor kreeg de blaadjes van Smallenbroek, ik kreeg ze in het kosthuis in handen en ze spraken me erg aan. Ik mocht ze wel hebben, dat moesten meer mensen weten. Dus laten stencillen, meenemen naar Garijp naar Koopmans, die vijf jaar mijn baas was geweest. Ik wist dat hij in de winter wel graag wat wilde verdienen en dat hij bepaald niet op de Duitse hand was. Hij zou wel zien als de situatie veranderde, maar in het begin durfden we nog wel wat. Ik kreeg 100 stuks.

 

Er waren toen ook weer een stuk of vijf stille verkopers van foto’s die ook graag die blaadjes mee wilden nemen. We waren op onze manier voorzichtig. Ik weet nog precies dat meester Jaarsma uit Hantum in het atelier tegen me zei: “Denk erom, oprecht gelijk de duiven en listig gelijk de slangen.” Zoiets vergeet je nooit meer. Ik moest nog voorzichtiger zijn en een andere weg zoeken.
Die andere weg meende ik gevonden te hebben. Ik had vrienden in Dokkum, Durk en Fo van Klaarbergen. Hij was als soldaat bij de luchtbescherming geweest en was in de meidagen de Afsluitdijk overgegaan, maar na de overgave vrijgelaten en weer thuisgekomen. Hij kon wel weer bij zijn oude baas aan het werk (houthandel Oberman, Pyt Kramer, de leider van de overval op de gevangenis) maar hij kon hem niet veel laten verdienen omdat de handel stil stond. Elf gulden in de week kon hij krijgen, wat wel weinig was voor vijf mensen.
Dit zou hun en mijn oplossing kunnen zijn, ik kwam daar vaak, meestal een paar keer in de week, dat liep dus niet in de gaten als dat zo zou blijven. Als ik de foto’s maakte, weer in de doosjes stopte en meenam naar Durk en Fo, dan konden zij ze thuis ontwikkelen, spoelen en drogen.

Zij hadden daar wel oren naar, dus dat zou wezen. Zij een beetje de handelaar en ik wat verdienen, dan waren we met elkaar geholpen. Ik kon aan de vraag voldoen en niemand wist dat ik ze maakte, behalve de verkopers.

 

 

 

 

Dat heeft een week of drie geduurd, toen kwam de klap. Een kleine week daarvoor was ik in Anjum geweest, waar Colijn sprak, de jongemannenvereniging had zolang bestaan. Hij was opgehaald met een koetsje en daar had ik wat foto’s van gemaakt, met de knecht ervoor. Ik had geknipt, de proeven had ik al weggestuurd. Van de kiekjes van Colijn had ik een stuk of wat afgedrukt voor enkele Oranjeklanten in Dokkum. Die lagen er nog.

 

Op de avond van 17 april (’t was zangavond) kwam mijn broer Douwe mij vertellen dat er in Garijp iemand opgepakt was door vier politiemannen (vanwege foto’s). Of dat met mij in verband stond wist hij niet en ik ook niet, maar ik ben toch maar gauw naar huis toe gegaan om de spullen bij elkaar te zoeken. Hessel Kylstra in Garijp kreeg de spullen van mij en ik verwachtte niet dat hij direct zou zeggen dat die bij mij vandaan kwamen.

Dus ik de spullen bij elkaar zoeken maar waar moesten die heen? Bij mijn kostbaas in de oven gooien of bij de buurman over de muur. Ik was er verlegen mee, eerst nog even nadenken, het bundeltje achter de etalage en in Dokkum nog wat mensen waarschuwen. Briefjes met foto’s van Colijn door de bus doen en dan maar eens kijken wat ik met het bundeltje zou doen. Maar ik had verkeerd gerekend.

Toen ik van mijn tochtje door Dokkum weer bij de zaak kwam, stonden er twee politieagenten bij de winkeldeur. Het was schemerig zodat ze mij niet door zagen lopen om stiekem te kijken of de achterdeur ook los was. Ik wist niet wat ik anders moest doen, wij waren nog niet zoveel gewend, als ik mijn spulletjes maar kwijt kon raken. Maar dat lukte ook niet, bij de achterdeur stonden handlangers om mij op te vangen en dus was ik er in gelopen.


Met de beide politieagenten naar binnen, Barends (de tweede man van Dokkum) en Annema. Barends pakte de zaak op een Duitse manier aan met veel bombarie en geweld. Annema zei niets (wist ook nergens van), hij heeft mij na 30 jaar twee keer zijn excuus aangeboden. Barends was een man waar je geen hoogte van kreeg, misschien dat de vorige burgemeester van Dantumadeel (E. Talstra) daar meer van kan vertellen want die heeft avonden en avonden met hem door Dokkum gewandeld.
En daar stond ik, als jongen van 24 jaar, tegenover. Hij moest alles hebben, hij wist alles al. Als ik niet vrijwillig de spullen gaf zouden ze alles overhoop halen. Ik liet mij overbluffen, mijn spullen lagen achter de etalage, dus die zouden ze toch vinden. Daarvoor wou ik de donkere kamer niet op de kop hebben, met in mijn achterhoofd dat het Dokkumer politieagenten zijn. Daar is misschien mee te praten om de papieren er buiten te laten.
Ik was stom geweest om alles bij elkaar te stoppen, maar ja, achteraf weet je beter hoe je had moeten handelen.
Ik moest mee naar het politiebureau (toen nog De Waag), dus over straat alleen met Barends. Hij achter de typemachine met de foto’s en de papieren naast hem. Maar hij bleek geen Oranjeklant te zijn. Nu moest ik maar eens vertellen waar ik al die spullen vandaan had. Maar dat was ik niet van plan, hij kon uitvaren wat hij wilde maar daar had hij niets mee te maken.

“Wat moet ik hier nu mee, wat moet ik hierover de Duitsers schrijven?” Dat interesseerde mij niet. Hij heeft op ’t laatst maar opgeschreven: “Hij kent ze niet of houdt zich ze niet te kennen.” Nou dat was dat, de eerste tijd dus maar niets zeggen.
“Kom maar mee,” slapen in de kazerne van de marechaussee bij de Bonifaciusfontein.
Mijn eerste nacht in de cel, alles moest ik afgeven, ook mijn notitieboekje met aantekeningen. De Opper zei nog “Kan dat wel meegenomen worden?” Ik dacht het wel, maar het was wel wat dom, hij had het daar wel willen houden leek me, maar het heeft me verder toch geen kwaad gedaan.

Leeuwarden cel 5, 18 april - 20 september 1941

Na een nacht waarin ik wat gedommeld heb, moest ik de volgende morgen met Barends op stap, naar de SS in het Weeshuis in Leeuwarden.Hij zei dat als ik geen kuren uit zou halen ik wel vooruit mocht lopen naar de bus, dan zou hij er wel achteraan komen. Met in het achterhoofd dat als ik weg zou lopen zij mijn verloofde of mijn vader zouden pakken beloofde ik niet weg te lopen.verloofd verloofd op 28-10-1939
Met de bus naar Leeuwarden, naar de SS. Bij de Duitsers stond een politieagent uit Bergum (Haaken), de bereidwillige helper van de Poep. Hij zou dat varkentje wel eventjes wassen, maar daar had ik geen boodschap aan. Op al zijn vragen over foto’s en papieren gaf ik geen antwoord. Toen probeerden ze wat anders. Ze dachten een draad in handen te hebben, ik had wel eens contact met de broer van dominee Reeskamp, die naast mijn verloofde woonde. En ook met iemand uit Surhuisterveen. Maar dat klopte niet. Ze zochten die lui, maar ik wist van niets en dat zei ik ook. Volgens Haaken stond ik te liegen, maar ik gaf als antwoord dat ik nooit had geleerd om te liegen en dat ik dat nu ook niet deed. Hij kreeg geen poot aan de grond en had op ’t laatst het schuim op zijn mond. Hij stond voor schut voor de Duitsers die er bij stonden te lachen. Zij vermaakten zich wel om zo’n Hollander die ze alleen maar konden gebruiken, maar waar ze geen respect voor hadden.

Toen nam Barends mij weer mee naar een andere kamer en zei: “Jij hebt je tot nu toe stil gehouden, maar doe dat bij de Duitsers niet want dan zul je wel wat anders beleven.” Maar dat was ik ook niet van plan. Ik had nu ongeveer 24 uur de tijd gehad om te bedenken wat ik wel en wat ik niet kon zeggen, maar tegen zo’n rotzak wilde ik niet praten. Er waren een stuk of vijf namen die ik niet mocht noemen: Klaas van Dijk, Rintjema, D. van Minnen, Smallenbroek en mijn vier verkopers voor zover ze die al niet kenden en dat lukte bij de Duitsers wel aardig goed.
Om een aantal namen, die er verder niets mee te maken hadden, kon ik niet heen. Hessel Kylstra in Garijp, maar die naam kenden ze al en ik kon er ook niet aan ontkomen om Koopmans in Garijp te noemen die voor mij gestencild had. Ik heb wel geprobeerd om Koopmans er zo veel mogelijk buiten te houden, dat hij niet wist wat er in stond. Maar zij waren ook niet van gister, mijn boekje met aantekeningen kwam op tafel, met in code wat ik nog van de verkopers moest innen. Mijn opmerking dat dat alleen maar aan-tekeningen uit mijn kasboek zijn die ik moest onthouden hebben ze voor lief genomen en ze hebben er verder geen acht op geslagen. Op het tweede punt, het contact met die andere groep, kon ik eerlijk antwoorden dat dat niet waar was. Er werd niet geslagen en niet gebulderd, niets en toen moest ik naar de gevangenis, cel 5 in het Huis van Bewaring.
Een levenservaring voor een jongen van 24 jaar, die het razend druk had de laatste tijd. De tweede ronde pasfoto’s was net begonnen, verder mijn koninginnefoto’s en meer van dat spul. Ik was meestal tot ’s avonds 12 uur bezig en dan zo maar ineens niets anders dan zitten en nietsdoen. Alles op zijn beloop laten, het gevoel dat niemand wist waar ik was. Nu is zo’n cel niet zo ongeriefelijk. Een tafel, een leuningstoel, een emmer met deksel en een brits. Om daar te slapen is niet zo erg, maar dat er geen kruk in de deur zit doet toch wel vreemd aan: je kunt er niet uit. Die zelfde vrijdag kreeg ik aardappels met vis te eten, maar het smaakte me niet. Het meeste heb ik laten staan, maar dat is me nooit weer overkomen. Niet slapen kwam bij mij eerder voor dan niet eten.

Het was moeilijk om de eerste dagen door te komen. Later werd dat beter, toen ik wat te doen kreeg: giro-zakjes plakken. Ook kreeg ik boeken te lezen. Twee keer werd ik opgeroepen omdat er bezoek was. Eerst van Hallum, N.S.B.’er uit Tietjerk die de zaak aan het rollen had gebracht. Hij was heel erg vriendelijk, ik kreeg een hand van hem en toen maar vissen naar mijn relatie met Reeskamp, maar ik wist nergens van. Boos is hij weggelopen. Later kwamen er een paar rechercheurs. Ze zeiden dat ze van de koningin waren en nu deden alsof ze, aangepast aan de omstandigheden, voor de SS werkten, maar ik kon ze niets wijzer maken.
Een week later moest ik weer naar de SS om alles op papier te laten zetten. Hetzelfde verhaal, er waren geen nieuwe lichtpunten. Wel vertelden ze mij dat Hessel Kylstra gezegd had dat hij zo’n 1400 foto’s van mij gekregen had. Wij hadden van te voren niets afgesproken, maar het klopte wel aardig. Dus zei ik dat ik dat niet zo precies wist, maar als hij dat zegt dan zal dat wel waar zijn. Achteraf is gebleken dat Hessel altijd volgehouden heeft dat het er 100 waren. Ik denk dat de derde man die met vier man is opgehaald te veel verteld heeft. Hem heb ik later nooit weer gezien, hij is ook niet opgepakt.
Kylstra heeft zes maanden gekregen en nadat ik vrijgekomen ben was hij zo ongeveer de eerste die naar me toekwam. Hij zat toen in de staf van de B.S. in Friesland.
We waren nog niet bedacht op de taktiek van de Duitsers: de één tegen de ander uitspelen. Wij hadden niets afgesproken, dus 1400 foto’s naar Kylstra en verder nog het één en ander. Och, één meer of minder maakte ook niets meer uit, we kwamen zo met elkaar uit op zo’n 4000 (dat staat ook in het vonnis, ’k had de grootste helft er af gesmokkeld, het waren zo’n 8 tot 10.000, zie bijlage). Nu stond alles op papier, een hele opluchting.
Hopelijk had ik er niemand bijgehaald, alleen over Koopmans maakte ik me zorgen. Cor Terpstra had ik ook genoemd, maar die stond er buiten, hoewel ze hem nog wel twee dagen vastgehouden hebben en hem de naam Smallenbroek in de mond gelegd hebben. Maar hij heeft volgehouden van niets te weten en is weer vrijgelaten. ’t Was wel moeilijk om de waarheid zo te gebruiken dat ze me geloofden, want als ze dat niet deden en ze verder zouden zoeken, dan kwam er misschien meer aan ’t licht en het hielp mij niets als er meer opgepakt zouden worden. “Eerlijk” alles vertellen bleek bij de Duitser het beste te werken.

Terug naar cel 5, het was 25 april. Wat er verder zou komen wist ik niet, maar weer aan ’t werk: zakjes plakken. Nu was ik door mijn werk wel gewend om met papier om te gaan. Beter dan de meeste zwarthandelaren die er ook zaten. Daarom mocht ik al vrij gauw de zakjes van de anderen controleren en dat had een voordeel. Want nu kwam de werkmeester vaker bij mij in de cel en dat was een prachtkereltje. Dan had je even aanspraak, anders zag ik de hele dag niemand, alleen de man die door het luikje het eten bracht.
Wij hadden een D op de deur, zodat de werkmeester wist wat voor vlees hij in de kuip had en zo hoorde ik uit zijn mond de nieuwtjes van de Engelse zender. Zijn naam weet ik niet meer, maar hij woonde in de Bisschopsstraat zei hij. Toen ik vrijgekomen was heb ik hem een keer opgezocht.
We mochten ’s morgens en ’s middags een kwartier luchten in een driehoek met tralies en we zagen anders niets dan muren en een stukje lucht. We mochten ook een pijpje roken, een stenen pijp. M’n eigen pijp mocht ik niet hebben, en die stenen pijp hoefde ik niet, dan maar zonder. ’k Ben daar vijf maanden geweest, dat is dus 21 weken keer 12 (zondags niet, dan was er kerk), dus zo'n 250 keer rondgewandeld.

Van thuis en van mijn meisje hoorde ik niets, zij zouden het wel weten, dat kon niet anders, maar ik hoorde niets. Maar je bedenkt wel van alles. Ik had er dagen over gedacht hoe ik de celdeur een keer los kon houden. Het zijn maar van die kleine dingen, maar daarmee moesten wij ons vermaken. Altijd als wij gingen luchten bleef de deur open staan. Als we terug kwamen deed de bewaarder hem weer achter ons dicht. We gingen niet allemaal tegelijk, hier en daar iemand vandaan. Toen ik zag dat de bewaarder een heel stuk achter mij aankwam nam ik de deur direct mee en hield hem dicht. De bewaarder liep voorbij zonder het schuifslot er op te doen. Dat had ik voor elkaar. Ik hoefde er niet aan te denken om de cel uit te gaan, door vier deuren die op slot zaten zou ik toch niet heen komen, maar dat was de bedoeling ook niet. ’s Avonds om 6 uur heb ik tegen de bewaarder gezegd dat hij hem maar weer op slot moest doen, ik had mijn zin.
’s Zondags mochten wij naar de kerk. Dat was wel wat anders dan thuis, elk in een apart hokje met een stukje konijnengaas ervoor. Wie naast je zat wist je niet. Met 15 meter tussenruimte werd je er, achter elkaar, heen gebracht. Soms kon je nog net zien wie achter je aan kwam op het binnenplein.
Prof. Wagenaar was toen onze dominee, dat vond ik geweldig. Ik had nog nooit iemand zo horen preken. Maar je had dan ook geen afleiding en verder hoorde je ook bijna niemand praten. Later na de bevrijding heeft hij een keer in Oostermeer gesproken over zijn werk. Hij vertelde dat zijn kennissen wel eens de opmerking maakten dat dat preken in de gevangenis wel een makkie zou zijn. “Nee,” had hij geantwoord, “beslist niet, ik moest heel goed opletten wat ik zei. Ik heb het wel meegemaakt dat later in de cel iemand tegen mij zei: ‘Dominee, zondag zei u dit en een jaar geleden zei u dat.’ Ze ont-houden alles, wanneer je alleen in een cel zit kun je de preek grondig overdenken.”
Maar die ene zondag heb ik niet veel gehoord. Op weg naar de kerk keek ik bij de deur nog even het plein over en daar zag ik Koopmans aankomen. Ze hadden hem dus toch gepakt. Het speet me zo: een vrouw, elf kinderen en een zaak en dan in de gevangenis, maar ik kon er verder ook niets meer aan doen. Het was spijtig genoeg dat hij er ook in betrokken was, ik had op mijn manier mijn best gedaan om hem vrij te houden, maar dat was niet gelukt. Nu maar afwachten hoe het zou lopen.
Een paar weken later zag ik ds. Cohen uit Dokkum ook naar de kerk lopen. Dat was een Jood, dus dat was nog erger, die is dan ook niet levend teruggekomen.

’t Is niet zo gemakkelijk om als vrije vogel in een cel te zitten wachten op de dingen die komen gaan, zonder dat je weet wanneer. Van 18 april tot 5 juni hoorde ik niets. Een klein stukje lucht zien, wat werken, wat wandelen en wat lezen. Nu was er in elke cel wel een bijbel en een scheurkalender en hoewel je niet letterlijk met de kop tegen de muur liep, je zat wel eens met jezelf in de knoop.
Als je dan het scheurkalenderblaadje er af haalde met de tekst uit Hebreeën 12: 6 “want wien Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt.” dan krijg je weer moed, dan kun je er weer even tegen. Mij zouden ze niet klein krijgen had ik me voorgenomen, maar het was nog maar in ’t begin.
Een heel geluk dat we boeken kregen te lezen. Twee keer in de week drie boeken, dan kon je even alles vergeten. Dat we ook studieboeken konden krijgen hoorde ik pas later, maar toen was het te laat. De dagen kwamen zo ook wel om. ’k Had aardig wat afvalpapier van de zakjes en daar maakte ik drie grote letters van: OZO oranje zal overwinnen. OZO was destijds de groet en die plakte ik voor het raam.
Van een bewaarder kreeg ik wel een seintje dat ik er om moest denken dat er een verkeerde bewaker rondliep, maar ze konden me toch niet meer oppakken, zodat ik hem rustig heb laten zitten.
Dan lees je daar in een boek dat iemand in de gevangenis streepjes op de muur zet om te weten welke dag het is. Maar niets is minder waar. Misschien doen de lang gestraften dat, maar de anderen weten verdraaid goed wat voor dag het is. Niemand die beter de datum weet dan diegene die een straf uitzit. Als er al streepjes gezet worden dan is het alleen om je er in te verlustigen dat er al zoveel dagen voorbij zijn.

Eind mei kreeg ik voor ’t eerst bezoek van mijn verloofde. De derde keer dat ze naar het hol van de leeuw (de SS) kwam was ze er in geslaagd om met rekeningen van de zaak een kwartier bij me te mogen zijn. Een geweldige ervaring: ruim zes weken had ik haar niet gezien, paasmaandag voor ’t laatst. Toen al met een voorgevoel dat er iets zou gebeuren. Ik heb nog omgekeken naar Garijp, wanneer zie ik haar weer, maar zoiets bedenk je pas later weer. Het zakelijke lieten we maar voor wat het was, dat kwam later wel. Hier vandaan ging ze naar Ee, waar een vriend van mij ging trouwen en ik wist nergens van. Overigens was dat zakelijke niet zo gek bedacht: de zaak was verzegeld en dat heeft nogal een tijdje geduurd. Pas op 27 december gaf de SS toestemming om de deur los te maken; mijn vriend Henk Grypstra mocht toen de zakelijke dingen afhandelen, maar zover was het toen nog lang niet (zie bijlage).
Op 9 juni kwamen Koopmans en ik voor ’t gerecht. Ik had twee keer eerder een rechtszaak meegemaakt van Mr. Tysma. Daarbij vergeleken was dit poppenkast. De aanklacht lag klaar, de rechters waren ook nog niet erg hard geworden merkten we wel: niemand durfde ons aan te kijken.
Ze vroegen naar de kerk: “Gereformeerd”, naar politiek: “AR”, lid? “Ja” (net in januari lid geworden, maar dat heb ik er maar niet bij verteld).
“Ja” zeiden ze, “gereformeerden en AR-mensen zijn het meest anti-Duits.” Daarop antwoordde ik: “Wij zijn in ons land nooit tegen de Duitsers geweest, maar wel tegen het Nationaal Socialisme. Als ik veroordeeld moet worden dan moet het daarom wezen.” Eindje besluit kreeg Koopmans 11 maanden en ik 2½ jaar met een boete van 500 gulden of nog 5 maand er bij. “Hebt u nog wat op te merken?” “Nee”, het was een lachertje, twee en een half jaar, dan waren ze al lang weer weg dacht ik, we zouden wel zien, een grote poppenkast. Op de weg terug naar cel 5 zat ik in het boevenwagentje met een jon-gen die tranen in z'n ogen had: hij had drie maand gekregen. Maar toen hij van mijn twee en een half jaar hoorde, waren zijn tranen gauw gedroogd.

In Garijp hadden ze er niets van gehoord dat ik moest voorkomen. Ze lazen het verslag in de krant en zij zorgden ervoor dat ik advocaat Buiëll kreeg, de enige die bij de SS ge-accepteerd werd. Ze vonden dat ik maar in hoger beroep moest gaan, daar kon ik niets op tegen hebben. Een verzoek om gratie ben ik altijd tegen geweest, ik wilde geen gun-sten aan de Duitsers vragen (zie bijlage).

 


Toen heb ik nog een hele poos in Leeuwarden in cel 5 gezeten. Er gebeurde in die tijd niet zoveel. Mijn vader is een keer op bezoek geweest, en toen lieten ze hem een half uur in een cel wachten. Dat was hem niet zo goed bevallen, maar ik moest er bijna om lachen: ik zat al tien weken te wachten, wat was nu een half uur?

Omdat ik genoeg afvalpapier had kon ik briefjes schrijven en die door mijn verloofde mee laten smokkelen. Toen ik opgepakt werd had ik mijn zondagse kleren aan, maar dat was te gek, die wilde ik graag laten omruilen. In de mouw van de overjas stopte ik een stel briefjes en tegen Anne zei ik waar ze zaten. Het moest wel stiekem gebeuren, want er zat altijd een bewaarder bij.
Tegen ’t eind kreeg ik nog wat tekenspullen en het verzoek om wat kaartjes te maken. Water en brood, een grote D voor de Duitse gevangenen en zo nog meer kaartjes, de oude kaartjes waren niet zo netjes meer. Ik heb ze nog zien hangen, maar of ze nu nog gebruikt worden? De D in elk geval niet meer.

Scheveningen, 20 september - 18 november 1941

Omdat ik voor mijn hoger beroep naar Den Haag moest, ben ik rond 20 september naar Scheveningen gebracht. Dag cel 5, ik zou geen heimwee krijgen, vijf maanden alleen zitten is geen pretje, maar je leert er wel van.
Twee mannen brachten me naar de trein en daar stond een politieagent met een boef. Wij werden met boeien aan elkaar gekoppeld en zo begon de reis.
Die reis zal ik nooit vergeten. Vijf maanden had ik anders niets gezien dan een stukje lucht en dan nu met mooi weer over de Veluwe. Ik heb de hele reis naar buiten zitten kijken en alles in mij opgenomen. Elke keer als we nu met de trein over de Veluwe gaan moet ik aan die keer denken. Nu is mijn Friese tijd voorbij en zal ik proberen over te schakelen op de Nederlandse taal. Hoewel ik bij aankomst in Scheveningen de bestuurder van het boevenwagentje, dat ons van de trein had gehaald, hoorde zeggen: "No Idzenga, sterkte tawinske", dat was ook een Fries.
Wat een heerlijkheid, na vijf maand alleen op cel te hebben gezeten nu in een cel te komen met twee jonge jongens, een van 26 jaar, Berend Bastiaan uit Wezep, getrouwd en Theo Koopman, 19 jaar uit de Noordoostpolder en ongetrouwd. Voor hun was de tijd spoedig om, ze hoefden maar een paar weken meer en waren dus behoorlijk opgewekt. We hebben plezierige weken gehad samen. Ze waren beiden katholiek, tenminste Theo, Berend was vanwege zijn vrouw rooms geworden, maar in zijn hart nog niet. We hebben hele gesprekken gehad, ik mocht mijn bijbeltje in Scheveningen nog bij mij houden (dat was later in Duitsland afgelopen) en mijn voorstel om na het eten uit de bijbel te lezen werd door hun aanvaard en dan hadden we soms hele gesprekken.
We deden gymnastiek op de krukjes, damden op een blauwe handdoek en deden wat we verder maar uit konden vinden om de tijd zo aangenaam mogelijk door te komen. Het eten was nog Nederlands en prima, hoewel niet een grote hoeveelheid. Heerlijke kuch, echte bruine bonen met zuurkool, boter voor het brood en af en toe jam, dat was er in Duitsland niet meer bij.

Maar het ging er wel anders toe dan in Leeuwarden. Ik was door die vijf maand in cel 5 behoorlijk stijf geworden en hier moesten we sporten: ruim een half uur. Dat viel de eerste tijd niet mee, we werden behoorlijk gedrild door een Hollandse gevangene. Kletsnat van het zweet kwam je terug. Maar je hield vol want wanneer ze zagen dat je niet meer meedeed, werd je er uit gehaald en dan moest je voor de NSB-helpers buigin-gen maken enz. enz., met tot slot een emmer water over je heen, en dat lokte ons niet.

Praten mochten we natuurlijk niet met andere gevangenen, alleen met je celgenoten. Ook niet tijdens het sporten, maar alles wat niet mag dat doe je meestal wel. Wat heb ik een respect gekregen voor onze sportleraar, sergeant Kunst uit Zaandam. Wat er later van hem geworden is weet ik niet, maar dat het een gewiekste jongen was weet ik wel.
Tijdens het sporten bleef hij maar bulderen. Dat moest wel vanwege de moffen, die met geweren de wacht hielden terwijl er zo'n honderdvijftig mannen tegelijk aan het sporten waren. Hij ging de hele kring rond en om de tien man stond hij te bulderen en deed hij voor wat er moest gebeuren. En dan op zachte toon alle nieuwtjes die hij gehoord had vertellen en dan weer verder met bulderen.
En wij recht voor ons uitkijkende, de nieuwtjes door vertellen, zodat na het sporten iedereen weer bij was. Sergeant Kunst had, als sportleraar, natuurlijk een wat andere positie bij de Duitsers en kwam veel meer te weten dan wij. Later heb ik hem nog een paar keer ontmoet en hij vertelde dat hij was veroordeeld tot vijf jaar tuchthuis. Zij waren van plan geweest uit te wijken naar Engeland, met een boot. Alles was bijna voor elkaar. De laatste avond dat de groep bij elkaar was en zijn verloofde hem even over het haar streek, weerde hij haar af: nu geen tijd. Dat laatste zat hem nog steeds dwars want diezelfde avond werden ze opgehaald, er was een verklikker in de groep.
We mochten niet praten met andere gevangenen en natuurlijk ook niet kloppen. Maar als de wachtmeesters een poosje verdwenen waren, werd er overal geklopt: een aparte soort voor “opgelet” met als antwoord “ik luister”. Het alfabet tikken in vereenvoudigde vorm, in korte zinnen. Ze hebben in de cel naast je wel begrepen dat er een nieuweling gekomen is: “waarvandaan”, “waarvoor”, “ook nieuws?” enz. enz. ’t Was voor mij in ’t begin een raadsel dat ze zoveel van iedereen wisten, zoals bijvoorbeeld de bijnamen van de wachtmeesters. De opper in uniform heette Kapitein Klakkebos. Een andere, een Hollander, De Sigaar en een derde De Verkreukelde Krant. Ruim een jaar later hoorden we nog nieuwkomers uit Holland spreken over Kapitein Klakkebos en De Verkreukelde Krant.

Hoewel mijn celgenoten Berend en Theo niet zo lang meer hoefden, hebben ze toch mijn hoger beroep nog meegemaakt. Hun verhalen, misschien kom je wel vrij, heb ik afgewimpeld, daar wilde ik niet op rekenen. Maar toen ik terugkwam en behoorlijk blij keek, was het direct: “Vrij?” “Nee” zei ik, “maar mijn meisje was er”. Dat de straf de-zelfde was gebleven, dat was voor mij het voornaamste niet. Mijn vader en Anne waren beide aanwezig in de rechtszaal, dat was tenminste iets normaler dan in Leeuwarden, iets menselijker. De boete ging er af na het betoog van de advocaat en ik mocht even alleen met mijn verloofde praten en dat maakte voor mij de dag goed. Wel kreeg ik later een rekening van ƒ402,55 maar daar is nooit iets op betaald en we hebben er ook nooit meer iets van gehoord.
Kort daarop kreeg ik andere celgenoten: een zekere Gerard uit Rotterdam en zijn maat. Een paar gewiekste kerels, handig tot en met. Gerard z’n maat was, meende ik, bij de schoenmaker geweest en ze hadden al hele verhalen de gevangenis uitgesmokkeld. Een potloodje hadden ze door alle controles heen, binnen gesmokkeld. Papier was er wel te versieren en alles tussen de zolen van de schoenen geplakt en zo secuur weer in elkaar gezet dat er niets van te zien was. Bij ’t bezoek, achter glas met alleen boven een opening, werden de schoenen omgewisseld voor andere, want deze knelden wat. De wachtmeester kon na controle niets verdachts vinden en zo gingen hun verhalen de wereld in en dat was volgens hun wel nodig. Ze zaten wat in de piepzak, ze waren al veroordeeld, maar ze vertrouwden de zaak niet en dat kon ik me wel voorstellen. Op Gerard z’n vraag waar ik voor zat antwoordde ik: “De papieren van Vrij Nederland” waarop hij vroeg hoelang ik al zat. Ik: “vanaf 17 april”. “Dat bestaat niet,” zei hij, “ik heb ze pas in juni op de post gedaan, 20.000 aan alle burgemeesters en andere leiding-gevenden. De opsteller Stoppelenburg zit hiernaast, en de drukker een paar cellen verder.” Stoppelenburg had vijf jaar gekregen, hij één jaar en de drukker kreeg acht maand en ze waren bang dat de zaak nog eens zou voor zou komen. Daarom de briefjes en de hoop spoedig naar Duitsland te vertrekken. Hij vertelde dat de Duitsers met een papier bij hem kwamen: Zo en zo heeft je vader verteld (alles wat er gebeurd was). “Ik zakte door de grond”, zei hij, want dat bestond niet dat zijn vader dat gezegd had. Maar met datzelfde verslag gingen ze naar zijn vader: Zo en zo heeft Gerard verklaard. Dat was hun taktiek: tegen elkaar uitspelen. Maar de kwestie was, hoorden ze later, dat een nieuwe medewerker, een beslist vertrouwde vent, alles aan de Duitsers had verteld, ze waren er ingeluisd.

’k Heb ze alle drie gezien, maar wel voor ’t laatst. Iedereen die later uit Scheveningen kwam werd van alle kanten gevraagd naar dat drietal, want iedereen wist ervan. Na een klein half jaar wisten ze te vertellen dat ze alle drie doodgeschoten waren. De Duitse officier van justitie wilde een nieuw onderzoek, waar zij al zo bang voor waren, met het gevolg de ter dood veroordeling. Hoeveel er in die groep gezeten hebben is mij niet be-kend, maar onze beste jonge Nederlanders werden geliquideerd, dat was natuurlijk de opzet van de SS. De kracht moest gebroken worden, maar anderen stonden wel weer klaar.

Op transport naar Duitsland, 18 november - 5 december 1941

Op 18 november 1941 gingen wij op transport naar Duitsland. Dat was een hele belevenis. We moesten naar Bochum, dat was bekend en dat ging in een boevenwagen. Een geluk dat ik mijn winterkleren aan had. Er waren er bij enkel in een bloesje, die midden in de zomer opgepakt waren, en het was behoorlijk koud als we naar en van de trein moesten lopen. Dat was wel wat anders dan op vakantie gaan. Met de ene trein naar het noorden, met een andere weer naar het zuiden, na een urenlange tocht kwamen we eindelijk aan in Kleve, net over de grens. Daar was nog plaats voor ons, een groep van een man of twintig denk ik. Met drie man in een kleine cel. Daar hebben we tien dagen doorgebracht met nietsdoen. Het eten was karig, tweemaal een halve liter watersoep en een sneetje brood. Martin Manders en A.J. de Wit uit Edam waren mijn celgenoten. Ondanks alles hadden we het nog wel gezellig. Van Manders heb ik later niets meer gehoord. De Wit heb ik uit verveling maar uitgetekend zoals hij in de cel zat. Later hoorde ik van zijn dochter dat die tekening als aandenken jarenlang in Edam aan de muur heeft gehangen. In ’82 is hij overleden.
De waterige koolsoep zouden wij wel vaker tegenkomen. De Duitsers waren niet zo royaal als het van hun eigen voorraad afging. “Die verdamte Ausländer”, hoorden wij vaak genoeg, daar moesten we mee leren leven. Na tien dagen gingen we weer op reis, dan weer een eindje rijden en dan weer op een rangeerterrein wachten op een volgende trein, die ons weer verder zou brengen. Om 3 uur hadden we een tussenstop in Duisburg en kregen we vermicellisoep met een stuk vlees (in de gevangenis natuurlijk). Dat was het eerste en laatste stuk vlees dat we hebben gezien tijdens ons verblijf in gevangenschap.
Toen weer verder en na veel heen en weer gereis eindelijk een nachtverblijf in Dusseldorf. ’t Was al laat in de avond, weer met drie man op cel slapen. De ene was een Jood, de ander een SS-soldaat en ik. Een wonderlijke combinatie, tenminste toen we de andere morgen moesten wachten op verder transport en het nogal koud was in de cel. De SS-man en ik samen onder één deken en ik kon het niet nalaten op te merken: “’t Is een wondere wereld, nu zit ik voor anti-Duitse hetzegeschriften, zoals op mijn kaart stond, met een SS-soldaat onder een deken.” Waarom hij gevangen zat heeft hij niet verteld.

Bochum, 5 december 1941 - nazomer 1942

Toen nog het laatste traject, naar Bochum. Aankomst 5 december, vertrek uit Nederland 18 april. Maar we waren op de plaats van bestemming gekomen en nu maar afwachten hoe het daar zou zijn. Onderweg hadden we al hele verhalen en gissingen gehoord. Het grootste gedeelte wou Ausenarbeit aanvragen, buiten werken, dan was er misschien nog wel wat te versieren en kregen ze meer eten. Op twee na vroegen ze allemaal buitenwerk aan en dat kregen ze ook. Een wat oudere man en ik vroegen niets, afwachten maar. Het gonsde ook van de verhalen over Kerst, Weihnachtsabend, dan kregen we extra eten.

Dat moest zo geweldig zijn, nou ook maar afwachten, zover was het nog niet. Eerst nog een paar weken koolsoep en Steckrübe, oftewel koolrapensoep. Alleen zondags rode kool met een klein beetje aardappelen, soms in een netje omdat ze niet te schillen waren. ’t Was een koude winter in ’41. Soms 18 graden onder nul. Ik gunde de buitenwerkers best hun extra stukje brood, want wat hadden wij geboft. Om half 7 stonden de werkers al in de hal te wachten tot het licht zou worden. Twee uur staan wachten en dan de kou in, terwijl wij om 7 uur naar de werkplaats gingen die verwarmd was. Niet bepaald heet maar wel voldoende warm om werkende niet koud te worden. Veel kou konden we ook niet verdragen met een katoenen jakje aan en in plaats van sokken lappen om de voeten in de klompen.
Onze taak in de werkplaats was om korven te maken, zoals ze die bij ons in de super-markten hebben. Een afgesneden stuk gaas om de bok spannen en daar een stalen draad aan vastmaken. De hele dag met een ijzeren tang draden knippen en vastzetten. De eer-ste dagen was dat moeilijk voor mijn zachte handen. Allemaal blaren, maar doorzetten was de boodschap. Alles went, ook dat. We hadden ook vlug de handigheid te pakken. De Duitse taal was, meenden wij, ook geen probleem meer. We hadden overal onder-weg alles gelezen wat er maar te lezen was en verder veel aan medereizigers gevraagd die er meer van wisten. Maar toch stond ik wat raar te kijken toen de werkmeester, die onze korfjes controleerde, mij riep: “Idzenga, kom mal her” en tegen mij zei “Dass sollst du gerade machen.” Wist ik wat “gerade” was. Ik heb maar geknikt en mijn buurman gevraagd wat dat betekende.

We werkten met vier man aan een tafel. Naast mij Hans van Tol (20) uit Amsterdam. Tegenover mij kapitein De Vos uit Heemstede (55). De vierde plaats wisselde nog wel eens. Het aantal korven dat we per dag moesten maken was 22, een Pensum, oftewel dagtaak. Deden we dat dan kregen we op ’t eind van de week een stukje kauwtabak. Toen ik goed en wel ingewerkt was ging dat gemakkelijk. Het dubbele was wel te halen geweest, maar ik hield het meestal maar op 18, niet te weinig en niet te veel. Wij hadden een ijzeren wachtmeester, hij heette namelijk Staal. Een man van weinig woorden maar wel strikt eerlijk. Hij kende zijn pappenheimers wel. In de houding als je naar achteren moest: “austreten Wachtmeister”, een knikje, “zurück Wachtmeister”. Zo ging dat nu eenmaal, je was gevangene of je was het niet. Met mijn maten aan tafel, Hans en mijn-heer De Vos, had ik veel contact, ook na de oorlog. ’k Heb me verwonderd dat zelfs de vijand een zekere mate van respect heeft voor hoogstaande karakters. Mijnheer De Vos, de zeekapitein, werd met een soort eerbied behandeld.

Wanneer wachtmeester Staal een vrije dag had werd hij vervangen door een burger met een speldje van de partij. Steevast kwam hij bij De Vos zijn nieuwtjes spuien. Wij kon-den hem duidelijk horen vertellen dat de achtste slagkruiser van Nederland “versenkt” was. Hij geloofde het zelf ook nog en we hadden er maar vijf, waarvan er één in Indië was. Zij hadden alleen hun eigen berichtgeving, wij wisten hoe dan ook altijd veel meer, door nieuwelingen en andere kanalen.
’t Was een mengelmoes van nationaliteiten waar we tussen zaten te werken. Polen, Roemenen, Fransen, Belgen, Joegoslaven, Slowaken, Duitsers en Hollanders. Russen waren er niet, die werden apart gehouden. Een poosje later kwam er nog een Hollander bij ons in de buurt, Ad Jalink, later predikant in Nootdorp. Wij hebben hem en zijn vrouw na mijn vrijlating opgezocht in Nootdorp. Maar het meeste contact heb ik toch gehad met Hans van Tol. Hij was getrouwd en had een dochtertje. Zijn moeder was een rijksduitser vertelde hij. Zijn ouders waren al 15 jaar uit elkaar. Hij was opgegroeid op straat en bij zijn grootouders, had overal gewerkt en hoopte gratie te krijgen. Daarom werkte hij zo hard, hij maakte 24 korven per dag en dat wilde hij volhouden met het oog op zijn gratieverzoek. Wij konden evenwel onder het werk wel praten en we hebben dan ook heel wat afgekeuveld.
Op een morgen echter kon ik niet veel uit hem krijgen. Hij bleef maar stug doorwerken, maar later kwam het er toch uit. Hij had die morgen geen brood gehad. De kauwtabak die we kregen werd meestal voor brood verkocht. Hij had met zijn eigen brood moeten betalen en moest die morgen van iemand anders een stuk beuren. Maar die had het niet, zodoende zat hij zonder. Nu had ik die morgen wel een stuk brood ontvangen voor tabak en dat had ik nog bij mij. Dus ik bood hem aan: “Neem dat van mij, dan krijg ik dat van jou morgen wel weer terug”. En van die tijd af (hoorde ik later) was het ijs gebro-ken. Want hoewel tegenstribbelend, heeft hij het toch aangenomen.
Nu had hij een eigenaardige gewoonte waar hij volgens hem niets aan kon doen. Op een morgen kwam hij, ging bij de bok staan met de tang in de hand, maar deed niets. “Ik kan vandaag niet.” De hele dag en de volgende dag: staan, staan, niks zeggen en niets doen. De wachtmeester zag het wel maar zei niets, hij kende hem wel. De derde dag was hij zo razend vlug weer bezig: zweten en zweten, want hij moest de verloren tijd weer inhalen. 48 korven inhalen, dat was geen pretje. We hebben toen samen de achterstand maar ingehaald, want voor mij had een dubbel Pensum toch geen nut. Dan konden we weer rustiger praten en plannen maken, want plannen hadden we wel. En als we dat in de gevangenis voor elkaar konden boksen was dat wel leuk.
Wij waren thuis al jaren gewend om elk jaar een meisje te vragen van Vakantie buiten. In plaats daarvan zou het leuk zijn wanneer zijn vrouw en dochtertje in Garijp zouden komen. Maar hoe moesten we hun dat duidelijk maken. Al te duidelijk mocht niet, want alle brieven gingen door de censuur. In mijn brief kwam te staan: “Als ze weer een meisje van Vakantie buiten gingen vragen, vraag dan dat meisje uit Amsterdam met haar dochtertje.” En Hans schreef naar huis: “Wanneer ze bericht kreeg uit Friesland, dan moest ze dat al doen.“ Vier weken later kreeg ik bericht: “Tony en Tony zijn bij ons in Garijp.” Dat wij dat in gevangenis voor elkaar konden brengen, ’t is niet te vertellen hoe blij wij waren. Dat contact is jarenlang gebleven. Spoedig daarna kreeg Hans gratie. Hij had al vaak gezegd: “Wanneer jij vrij komt haal ik je op.” Ik zei al: “Dat moet je niet beloven, je weet nooit hoe of het komt.” “Ik haal je op.” Na zijn vrijlating heeft hij gewerkt in Frankrijk en later in Duitsland. Ze kregen nog een meisje en later nog een jongen met de naam Hans Pieter, wij samen.
Hans van Tol tussen
pake Sybren en muoike Ant

Ik voelde me wel wat alleen na zijn vertrek. Elke dag samen werken, elke zondag stond hij te wachten om mee naar de kerk te gaan. In het gewone leven denk ik niet dat hij veel aan kerkgang deed. Maar daar was het wat anders. Hij wou ook een bijbeltje hebben. Ons waren ze afgenomen, maar hij wou en zou een bijbel hebben. Wat hij eenmaal in zijn hoofd had dat zou en moest gebeuren. Hij heeft het gevraagd, vele malen afgewezen. Hij heeft het volgehouden tot in de hoogste regionen en kreeg zijn bijbeltje.
Dat miste ik nu allemaal. ’k Had wel celgenoten, maar dat waren nou niet bepaald luitjes om juichend over naar huis te schrijven. Een directeurtje uit ’t Haagje, al drie maal failliet geweest, wel zwier maar geen inhoud. En verder nog een souteneur uit Brussel, een goeie lobbes, die niet begrijpen kon dat een meisje twee jaar op een jongen wachten kon.
En zij samen de gehele zondag praten over lekker eten. ’k Was altijd maar weer blij als we weer naar het werk konden gaan. Zo’n hele zondag omhangen was ook niks. Wel mochten we ’s middags even luchten en dat was me een feest. Een paar wachtmeesters bij een paar honderd gevangen. In twee rijen opstellen en tellen. ’t Was ondoenlijk, ’t klopte nooit. De achterste rij was altijd aan het verschuiven. De Duitse Gründlichkeit werd op de proef gesteld. Ze geloofden het op ’t laatst wel. ’t Kwam een enkele keer voor dat ik voor of achter een Fries liep, de enige waarvan ik wist dat die er was. Een tijd later trof ik nog een Bergumer, Catrinus Kingma. Verder geen Friezen gezien over de grens.
Bij ons op het werk wisselde het nog wel eens. Er kwam een Duitser bij. Zwaar werk was het niet om de korven te maken, maar om de pakken gaas te halen kostte wel wat inspanning. Nu was het tot die tijd toe altijd zowat om beurten gegaan, maar toen de Duitser er bij kwam waren altijd de gaasjes op wanneer hij er aan toe was. En hij mop-perend maar weer een pak halen. Of hij ons er van verdacht heeft dat altijd zo te regelen, dat weet ik niet, maar hij had nog een goede body en kon er wel tegen.

Na een maand of acht daar gewerkt te hebben mocht ik een poosje bij een weefmachine staan. Een hele rij banden tegelijk en maar oppassen of er geen draad brak. Nu was daar ook een lakafdeling. ’t Is me wel eens door het hoofd gegaan om me daarvoor beschik-baar te stellen, maar indachtig het voornemen geen gunsten aan de mof te vragen is dat overgegaan.
’k Had ook weer een andere Hollander leren kennen, Jac. Vianen uit Utrecht. Hij werkte op de boekbinderij met jonkheer De Ranitz, later burgemeester van Utrecht. Hij had altijd honger volgens hem, kreeg ook kauwtabak en dat werd allemaal voor brood ver-kocht. Mijn raad aan hem: “Geef het vierde deel weg om moreel op peil te blijven,” leek eerst nergens op. Maar hij zou het eenmaal proberen met als resultaat dat hij nog veel meer plezier had van het stukje dat hij weggaf dan van het andere stuk. Een paar oude celgenoten die in de schoenmakerij werkten en geen tabak kregen wilden nu alles wel voor hem doen.
We hebben ook nog een tijdje samen op cel gezeten, waar hij mij vertelde samen met zijn beste vriend opgepakt te zijn. Ze werkten ook samen, “maar ik heb hier niets aan hem.” Toen we hem later in Utrecht opzochten en ik naar zijn vriend vroeg was de re-actie: “Nu is het weer goed". Dus niet een vriend voor moeilijke omstandigheden.

Dahlhausen, nazomer ’42

Mijn tijd bij de weefmachine, met de rug tegen de radiator, was gauw afgelopen. Er kwam een nieuw Lager in Dahlhausen aan de Ruhr en daar werd een twintigtal jongeren voor uitgezocht om te werken bij de spoorwegen. In de Rotte, dat waren de vier mooiste weken die ik in Duitsland heb doorgebracht.
’s Avonds de zon zien ondergaan boven de Ruhr, die we in de diepte konden zien. Met marechaussee Winkel uit Roermond, waar ik als aandenken nog een bril van heb gekocht en bewaard, voor een bord pap. Hij is later ziek geworden en overleden, is mij verteld.
Een mooie nieuwe barak voor een honderd mensen en wij waren maar met een goede 20 man. We kregen extra eten voor het zware werk, maar zo zwaar was het niet. We had-den spoedig een vriendengroep, Teun de Goede, onderwijzer in Duivendrecht, eerder in Opeinde, Friesland. Een ULO-leraar, Alfons Morrien. Een fotograaf, nu denkelijk nog in Zeist. Johan Schulte Nordholt uit Zwolle en meer anderen. In de eerste tijd mochten we het waslokaal zondags gebruiken voor onze gezamenlijke kerkdienst. Een man of tien, samen kerk houden, maar na een paar weken was dat al weer afgelopen. ’t Mocht niet meer. Samen praten, bidden en bijbellezen, dat was wel mooi. En ’s avonds luisteren naar het gezang van een Amsterdamse straatzanger.

Overdag was het ons werk om rails of wissels te vernieuwen of wat er maar te doen was bij het gedeelte dat de werkmeester had te verzorgen. Nieuwe bielzen aanbrengen en wat dies meer zij. ’t Was mooi weer in de nazomer van ’42, we hebben er van genoten. Soms een half uur in de zon liggen wachten tot de trein voorbij was en dan vlug de wis-sel vernieuwen. Onze werkmeester was een prachtkerel, zo dacht iedereen er over. De ULO-leraar beloofde hem na de oorlog een doos sigaren met een oranjeband en dat heeft hij ook gedaan is mij verteld door Alfons Morrien, een jaar of wat terug.
Hij kon prima met de jongens omgaan, had direct door wanneer iemand er een slag naar sloeg, mopperde niet, maar deed het zelf beter. Zijn gezegde: “Ja jongens, ik moet nu eenmaal met jullie werken, en als we moeten wachten, dan kunnen jullie gerust je gemak nemen, als je maar even aanpakt wanneer het nodig is.” Met zo’n houding bereikten ze bij de Hollanders meer dan met bulderen.
Nu was het de gewoonte, wanneer er zondags een wagon met bielzen aankwam, die gelost moest worden, dat daar vrijwilligers voor gevraagd werden en die waren er wel, die kregen dan na afloop extra aardappelen. Op de vierde zondag evenwel was er een vervangende wachtmeester die het goed met ons voorhad. Hij vertelde dat hij ruim in de aardappelen zat en dat hij nu iedereen wel wat extra wou geven. Als wij maar beloofden dat, wanneer er een wagon kwam die toch gelost zou worden. Nu dat was goed, maar toen het zover was en de wagon kwam, waren de normale vrijwilligers nergens. Iets extra’s was er niet meer te verdienen, dus waarom zouden ze? Ik weet niet wie er het eerst mee kwam maar wij hebben toen gezegd: “Dan doen wij het met ons kerkploegje.” We waren er anders niet voor om op zondag te werken, maar we konden de wachtmeester nu niet laten zitten, hij had het goed bedoeld.
Dat was mijn laatste zondag, want hoe of het kwam, door onkunde of niet goed verstaan weet ik niet, maar er werd een zware biels losgelaten toen ik nog met de vorige bezig was en die kwam tegen mijn scheenbeen aan. Afgelopen was het. Opzwellen en dik worden. Eerder was me al eens overkomen dat een stuk van een losgeslagen moer tegen mijn neus aankwam, gelukkig niet in het oog. Maar nu kon ik niet meer werken, ik had het daar anders best naar mijn zin. Meestal mocht ik het nawerk doen, de stenen aanharken en alles weer in ’t reine brengen, waar ook wel eens een sigaret op de rails lag. Maar ja aan alles komt een eind, zo ook aan dat verblijf.

 

 

Bochum, eind 1942

De volgende dag terug naar Bochum, naar ’t lazaret. Teun de Goede kwam mij achterna. Drie weken liggen en wat boeken lezen, ook niet gek. Teun is weer naar Dahlhausen vertrokken, ik bleef nog een poosje langer. Alleen jammer dat het extra eten niet gold voor het lazaret.

Hattingen, december 1942 - maart 1943

Toen de dikke voet weer wat normaal was, mocht ik naar een ander Lager en wel in Hattingen. Dat was nou niet bepaald een pretje. Eind ’42, de koude tijd kwam weer aan, met 120 man in een barak met twee w.c.’s en een paar wasbakken. ’s Nachts alles pot-dicht vanwege de verduistering en overdag zandafgraven.
Een terrein vlak maken voor een nieuwe fabriek. ’t Is daar nogal heuvelachtig, dus er moest heel wat zand verplaatst worden. De barak stond boven en wij moesten ’s morgens afdalen en ’s avonds weer omhoog klauteren. Dat was voor mij na twee jaar zitten en een jaar koolsoep wel eens moeilijk.
Maar het ging, alleen zaterdags wanneer de wachtmeester er genoeg van had, was het opschieten geblazen. Eenmaal in het achterste gelid kreeg ik een trap tegen mijn achterste, maar dat overkwam me niet weer. Voortaan stond ik vooraan bij het begin en waren we boven dan was ik achteraan, maar geen trap meer. Het waren slechte maanden, december en januari. In februari werd het iets beter.
Moest je buiten je behoefte doen, dan waren daar een paar balken met een plank en een gat in de grond. Niet be-paald aanlokkelijk, maar twee closets voor 120 man is ’s morgens ook te weinig, zodat menigeen op het plankje zat. Mijn gewoonte is altijd geweest om midden in de nacht te gaan, en die waren er wel meer.
Mr. Koolen, de kantonrechter uit Eindhoven, reed op een tractor met de lorries. De chauffeur van de koningin en een jachtvriend van prins Hendrik waren bij ons aan het zandscheppen. Mr. Koolen was de enige die pakjes van huis kreeg met etenswaren, maar hij deelde daar wel van uit aan tafel. De normale regel was dat er alleen tandpasta of iets dergelijks mocht worden toegezonden.
In Hattingen was het dat ik voor de eerste keer bezoek kreeg van Hans, hij had beweerd familie van mij te zijn. Later lukte het hem daar niet weer, bij navraag bleek hij geen familie te zijn. Hij nam wat eten en sigaretten mee met de verzekering: “Ik haal je op als je vrijkomt.” Hij werkte toen in Oberhausen, maar het was nog niet zover, ’t duurde nog ongeveer negen maanden. Ik vond zo’n belofte wel een beetje lichtvaardig, maar in ie-der geval was het prachtig om bezoek te krijgen.
Ook daar was het onrecht recht en het recht onrecht, dat hadden we spoedig door. We hadden daar bij die zandafgraverij een werkmeester (opzichter) van over de 70. Een (volgens ingewijden) drinkebroer en hoerenjager. Gekker kerel hebben we nergens ont-moet.
Een man die in het gewone leven een niksnut was, kon nu nog even tegen de ge-vangenen tieren. Want o wee wanneer je de mond opendeed zonder dat je iets gevraagd werd, dan had je de poppen aan ’t dansen.

Eenmaal sloeg hij een Belg. “Moet je niet doen”, zei z'n maat, “dan kom je ook in de gevangenis.” Maar toen had je het nog niet gehad, hij kreeg met de ijzeren stang op z’n falie. Het is voor mij ook eenmaal gevaarlijk geweest, we waren rails aan het verschuiven en ik maakte een opmerking. Toen zag ik dat de opzichter naast me stond te wrikken met zijn stang. Zijn ogen schoten vuur, ik was in een ommezien een meter of drie verder.
Nu was het daar, evenals elders, gebruik prestaties te belonen met een paar sigaretten, het aantal hing af van de prestatie. Dus wie goed werkte kreeg zes, anderen vier of twee of niets. ’t Was trouwens louter willekeur.
Er werkte daar een jongeman van 30 jaar, Koen Vaartjes uit Koog a.d. Zaan. Hij was tolk geweest in Berlijn, kon vloeiend Duits spreken en had een uitgesproken rechtvaardigheidsgevoel. Dat kon ik best waarderen, maar het gaf je daar zo weinig. Hij kreeg wel sigaretten, maar zijn maat, Van der Heuvel, niet en die werkte minstens zo goed meende hij. “Ik zal eens een goed woordje voor je doen bij de wachtmeester” zei Koen. We hebben hem gewaarschuwd: “Doe dat maar niet, want je bereikt er niets mee”, dat wisten we uit ervaring. Maar Koen naar de wachtmeester, onderdanig, met zijn zuivere Duitse taal ging hij een pleidooi voeren voor Van der Heuvel. Zaterdags bij de sigarettenuitdeling kreeg Van der Heuvel niks, maar ook Koen Vaartjes kreeg niks. Een voor ons niet onverwacht resultaat, hij had beter zijn eigen sigaretten met hem kunnen delen. Door schade en schande word je wijs.
Nu is het begrijpelijk dat bij afgravingen het overblijvende ook vlak gemaakt moet wor-den. Wij waren met een man of drie - vier aan het planeren. Paaltjes in de grond en met de kijker waterpas maken. En dat lukte wel, we kregen ervaring. Alleen een keer toen het drankorgel kwam kijken was het volgens hem 7 tot 8 cm te hoog aan de ene kant. “De paal lager, zo is het goed, afgraven.” Een paar wilden direct beginnen, maar we hebben toch maar gewacht tot hij vertrokken was, toen nog eens nameten: ’t was precies goed. Het gat dicht en maar afwachten. De volgende dag: “Prima, zo is ’t goed.” Stel je voor dat we alles hadden afgegraven, wij nergens over praten natuurlijk.
Op Kerstavond is er nog een bonte avond georganiseerd. Een cabaretier uit Holland (’t waren meest Hollanders in Hattingen) heeft er het meeste aan gedaan. ’t Was wel geen kerstsfeer, maar toch iets anders. Ook werd de keukenhulp nogal geplaagd. Hij kreeg een geboortekaartje: zijn vrouw had een dochter gekregen, terwijl hij al een jaar gevangen zat; zo gaat dat soms.
Het eten was niet zo bijzonder. Er werd veel gezocht naar rapenschillen en meer eetbaar spul, hoewel dat weinig opleverde. Wel draaide alles in Duitsland om eten. De opper-wachtmeester was nou ook bepaald niet de voornaamste, zodat ik opgelucht was toen daar verandering in kwam en we een nieuwe kregen. Dat was onze, of tenminste mijn, bekende Staal uit Bochum. Een rechtschapen, harde kerel, dus als er wat kwam dan ver-trouwde ik hem beter. Want werd je ziek, bijvoorbeeld longontsteking, dan was het af-gelopen meestal. Koen Vaartjes was ziek toen ik vertrok en heeft het dan ook niet ge-haald (overleden op 17 maart).
Boven de 38 graden was je ziek, mocht je tenminste ziek zijn. Maar daar beneden moest je onherroepelijk naar buiten aan ’t werk.
Nu was ik juist vrijdags ziek, boven de 38. Zaterdags zo ziek als een hond. ’s Nachts gezweet tot en met en ’s morgens juist beneden de 38. Dat was een zware dag, temeer daar wachtmeester Staal juist een paar vrije dagen had. Vroeg naar bed, maar toen begon ik te neusbloeden. Daar had ik in mijn jonge jaren wel meer last van gehad, dus ik maakte mij nog niet ongerust. Ik ben in slaap gevallen met het etenschaaltje onder de neus. Midden in de nacht werd ik wakker met ongeveer een kwart liter bloed in het schaaltje. Dat was wat al te gek, het bloedde nog steeds. Dichtbij lag een jongen die me-dicijnen studeerde, die kon ik beroepen. Hij de wachtmeester er bij halen en naar het waslokaal. Alles proberen, uiteindelijk werd het iets minder, de dag maar afwachten. ’s Maandag kwam Staal weer terug, waar ik mijn hoop op gevestigd had. Hij zei anders niets dan: “Je gaat naar Bochum, naar ’t lazaret.” Dat was mijn geluk, de zandgraverij in de kou was afgelopen, afwachten wat er meer zou komen.

Bochum, maart - eind april 1943

Spoedig lopend patiënt in het lazaret, gauw weer opgekikkerd, geen last meer van neus-bloeden. Je kon overal een praatje maken, meestal zaten er een man of twee - drie bij een oud burgemeester uit België, die in zijn leven niet veel aan godsdienst had gedaan, maar nu graag had dat we ’s avonds bij hem kwamen om de bijbel te lezen en te bidden. Dat konden wij hem nooit weigeren. Hij was een kapitalist volgens hem, rijk, daar had hij nogal wat moeite mee. Een mijnheer Lenters deed daar ook aan mee, een Hollandse leraar die hielp bij het vertalen van de inkomende brieven.

Nu kregen we juist in die tijd de opdracht om naar huis te schrijven dat ze voortaan in het Duits moesten schrijven, daar we anders de brieven niet meer door kregen. Maar de heer Lenters zei: “’t valt wel mee jong, je krijgt ze evengoed als het Hollandse brieven zijn.” Een hele geruststelling, maar hoe ze dat thuis duidelijk te maken. ’t Was natuurlijk niet zo dat je vlug je brieven moest schrijven. Om de vier weken hadden we op zondag de hele dag de tijd daarvoor. Rustig overdenken met als resultaat dat ik naar huis schreef: “Voortaan moesten ze alleen maar in het Duits schrijven was ons opgedragen. Maar als ze zo goed Duits schreven als de laatste keer dan was het goed.” Gelukkig werd het door mijn familie begrepen, zodat ik de brieven gewoon in ’t Hollands kreeg, geen vuiltje aan de lucht.
’k Ben niet zo lang in ’t lazaret geweest, misschien een week of drie. Behoorlijk opgeknapt, toen ontslagen en voorlopig naar een cel gebracht in afwachting wat er verder met me gebeuren moest. Alleen op cel, zonder iets te doen. ’s Morgens gebracht, om 12 uur een lekkere maaltijd, aardappelen met worteltjes en doperwten, maar o zo’n kleine portie. ’k Had wel drie keer zoveel opgekund, toen nog onwetend dat het ook gebeuren kon. In de namiddag liep er een wachtmeester over de gang, deur aan deur met een vraag. ’t Was niet te horen wat hij vroeg tot hij bij mij kwam. “Is hier iemand die geen werk heeft en in de groentekeuken wil helpen?” Graag natuurlijk. De wachtmeester daar, een jonge kerel, was bang dat alles niet op tijd klaar zou komen, vandaar de ver-sterking. Het was daar een enthousiaste groep, werken voor je medegevangenen is beter dan voor de fabrieken. Maar de grootste verrassing was toen ik hoorde: “Hoi, Piet.” Johan Schulte Nordholt zat daar ook. “Heb je nog honger, ’k heb nog een volle pan over van vanmiddag.” Dat was niet aan dovemans oren gezegd.
Er werd hard gewerkt en de jonge wachtmeester, altijd bang dat het niet op tijd klaar zou zijn, gaf genoeg extra eten. Wortels schoonmaken, koolrapen, enz. enz. Ook ’s avonds om 7 uur soms nog een wagon lossen, geen nood, wij kwamen. Een bord noedels en een stuk brood met suiker was de beloning.
Een van de koks die hoorde dat ik er ook was (hij stond eerder dicht bij mij korven te maken) kwam beneden om de lege blikken weg te brengen. Een wenk naar mij, hij had een paar halfvolle blikken goulash meegesmokkeld. “Eet op.” Ook dat ging er in als koek. Zo kwam je weer een beetje bij. Och wat was dat een heerlijkheid, genoeg te eten. Na een paar weken werden we bevorderd naar de aardappelschilkeuken. Johan ook, dus eerst in Dahlhausen, toen bij de groente en nu samen bij de aardappels. Een grote schil-machine in het midden en wij maar pitten, de hele dag, een man of tien. Maar wat wil je voor 1400 man. ’t Leek heel wat, maar per man was het maar heel weinig. Waren de piepers te slecht dan moesten we ze in netjes doen en waren het Pellkartoffeln.
We kregen onze gewone portie te eten, dat leek niet zo best. Bij de groente waren we anders gewend. Na een opmerking daarover werd gezegd: “Wacht maar af.” Om 2 uur gingen de wachtmeesters in rust. Toen tilden een paar sterke kerels het deksel van de kachel en daar kwam een emmer met aardappels in te hangen. Later ieder zijn deel en dat was genoeg. Met honger in de hals eten klaarmaken gaat niet op. De koks waren glanzend en vet, dat had er bij ons nog wel aan. Het water stroomde over de vloer, we zaten er met de voeten midden in, maar geen nood, genoeg te eten vergoedt veel.
Zoals aan alle dingen kwam ook daar het einde. Op een dag kwam er een oude wacht-meester ons vertrek binnen. Vragen naar leeftijd en de lengte van de straf. Johan die aan de goede kant zat, had iets door en verdween in de w.c. net zolang tot die baas weer vertrokken was, maar ik was het haasje.
Er werden enkelen gezocht voor Witten om bij de locomotieven te werken, niet te oud met nog een half jaar te gaan. ’t Was eind april, dus dat klopte bij mij, 20 oktober mocht ik vrij, nog bijna een half jaar. Weg aardappels, weg extra eten, maar ik kon er weer een poosje tegenaan.

Witten, eind april - 20 oktober 1943

De andere morgen moesten we op transport: om 7 uur aantreden en wachten op vervoer, samen met nog vijf anderen in een hokje wachten. Wanneer we in ’t gewone leven een kwartier moeten wachten op de bus, valt dat ons lang. Maar daar was wachten de gewoonste zaak van de wereld. Om 12 uur nog geen vervoer, wel een hapje eten. Om 5 uur gingen we van start op een open vrachtwagen. Dat was de eerste maal dat we iets van Bochum konden zien en nu had ik er al anderhalf jaar gewoond. Richting Witten, een kleine gevangenis, meer een huis van bewaring waar met elkaar 15 man zaten. Een gedeelte werkte in de onderste gewelven waar kachelhout werd gemaakt en onze groep moest de wielen van de locs schoonmaken. Dat was dus onze taak voor ’t laatste halfjaar. Petroleumdoeken en schrabbers en maar poetsen. ’t Kon slechter. Vuil er in, schoon er uit, ook gerepareerd, want het was bij de reparatieafdeling waar ook Polen werkten.
Witten is een mooi stadje, tenminste in onze ogen. We hadden ook nog weinig gezien, maar hier gingen we iedere dag lopend door de stad naar ons werk. Maar wat ons nog het meest interesseerde was: “Was gibt es heutemittag”, wat eten we vandaag en of de dagen opschoten. Bij de 10e was het steevast: “We hebben de dubbele weer te pakken jongens”. Als de dagen maar opschoten en er maar genoeg te bikken was, waren wij tevreden. Krumede 3 was ons adres.
Alle dagen liepen we door de stad, zes man en de wachtman er achter aan met het geweer op de schouder. Hij in uniform, wij een zwart jak aan met grote witte letters J.V. Justiz Verwaltung. Maar o wat was het een wonder stel dat daar door de straten liep. Laat me even voorstellen. Ten eerste een jong soldaat, Henny Werhman, een slecht creatuur, soms als door de duivel bezeten, ook nog mijn celgenoot. Ten tweede een boemelaar van een jaar of 50, had overal rondgezworven, geslachtsziekten opgelopen, dom en onverschillig. De derde was Arthur, 34 jaar, van jongsaf een gapper, het grootste deel van zijn leven zowat in jeugd- en andere gevangenissen doorgebracht. De vierde man was een Hollander, Moret, 55 jaar, een tramconducteur uit Amsterdam, geen drukte, geen kabaal. En ik. Dat zijn vijf man, zo af en toe kwam er een zesde bij. Moret kon met geen mogelijkheid het Duits verstaan, mij werd altijd gevraagd het voor hem te vertalen. ’t Was een goeie kerel, maar die anderen, daar hebben we wat mee beleefd.

Arthur de gapper en de boemelaar konden het niet laten een sigaren- of sigarettenpeukje op te rapen, wat natuurlijk van de wachtman niet mocht. In ’t eerst liepen ze voor, maar dat veranderde al ras. Moret en ik voor en de peukjesrapers achteraan, dan had de wachtman hun beter in ’t zicht. Maar dat hielp geen moer. Elk peukje werd gepakt en dan hadden we weer feest. Het geweer werd bijna op de ruggen kapot geslagen en dan hoorden we soms: “Hat sich nicht gelohnt”, ’t was maar een klein sigarettenpeukje. Zo ging dat soms dag aan dag tot grote ergernis van de wachtman. Hij schaamde zich zo midden in de stad. ’t Kon mij weinig schelen, we waren toch gevangenen en in een vreemde stad. Als het te erg werd, gingen we buiten om, wel een langere weg maar geen druk lopend verkeer, dus minder kans voor de rapers. De boemelaar heeft ons eenmaal zijn rug laten zien, bont en blauw, maar wel eigen schuld.

Zo beleefden wij op de reis naar en van het werk soms veel meer dan tijdens ons poetsen. Trouwens er gebeurde wel eens wat. Arthur de gapper kon behoorlijk komediespe-len. Eenmaal druk bezig liet hij zich flauwvallen, helemaal slap en zo ’t leek buiten westen. We wisten allemaal wel beter, maar ’t was eens weer wat anders. De wachtman wist niet meer hoe hij er mee aan moest, de werkmeester van de reparatieafdeling haalde de waterslang en spoot hem van zijn krukje. Klets en kletsnat kwam hij uiteindelijk weer bij zijn positieven. Het liep voor hem nog goed af. De wachtman Gutz wist soms niet hoe hij ze aan moest pakken, ze moesten naar de w.c. alleen maar om de peukjes te roken.
Dat had hij door en er volgde een verordening: roepen als je klaar bent zodat de wachtman kon zien dat het echt was en dan doortrekken. ’t Is me een keer bijna nood-lottig geworden.
Eenmaal met pijn in de buik vroeg ik: “Austreten Wachtmeister.” ’t Mocht, maar er kwam niks terwijl de pijn in de buik nog niet over was. Nu ik maar zeggen “Wachtmeister klaar.” “Doortrekken” zei hij, hij had er genoeg van.

Mijn celgenoot, de bezeten soldaat zal ik maar zeggen, had soms wel iets voor. Mocht bijvoorbeeld appels plukken bij de hoofdwachtmeester thuis. Mocht er ook wel van eten. Maar of hij overal in alle zakken, met elkaar 33 appels mee mocht nemen, dat weet ik niet. Hij maar vreten en vreten, de emmer liep over. Ik kreeg ook één van hem, hij kon niet meer. Om hem niet te beledigen heb ik die ene maar aangenomen, maar toen een tijd later mij door een Nederlander, die daar te werk gesteld was, een sigaret werd aangeboden, was het nog geen vrede. Die sigaret moest híj hebben, ik had ook een appel van hem gehad. Niet gedaan natuurlijk, dat was te gek.
Maar je zat wel met hem opgesloten, hij was tot alles in staat. En hij wist hoe hij de wachtman bespelen moest, die fel gekant was tegen alles wat christelijk was en dat wist hij en daar maakte hij zo nodig gretig gebruik van. Toen de wachtman eens behoorlijk kwaad op hem was, kwam hij met mijn bidden op de lappen en hij wond zich zo op: “Als hij vanavond weer voor zijn eten zit te bidden gooi ik hem mijn picknap naar de kop.” Ik was gewaarschuwd, maar niet voor de avond. Op hetzelfde moment suisde dat ding al naar mijn hoofd en kwam met grote deuken van de muur terug, ik was daar niet meer. Terug in de cel die avond was ik voorzichtig en ging met de rug naar hem toe zitten, geen woord is er gewisseld. De bui dreef over.
’t Kon ook wel eens gebeuren dat wij zondags samen zaten te zingen. Op een zekere zondag was dat ook zo. ’t Was zelfs beneden te horen en de wachtmeester had gezegd, hoorde ik later, “Als ze weer beginnen ga ik er heen”. We waren pas weer bezig toen de deur open ging en de wachtmeester ons allebei een draai om de oren gaf en weer ver-dween. We waren verbouwereerd en stil, maar een poosje later proestten we het uit. ’t Was al te gek, maar ’t zingen is er verder bij gebleven. Een tijdje daarna hoorde ik de soldaat smoezen met de boemelaar, ze wilden Arthur overreden om zich ’s morgens op de heenreis flauw te laten vallen. Dan kom je in het ziekenhuis en daar heb je het heel goed, zouden ze hem aanpraten. Dan krijgen wij die middag met vier man eten voor vijf hoorde ik hun betogen. ’k Heb voorzichtig Arthur gewaarschuwd: “Doe het niet want het ziekenhuis is er vast niet bij.” Meer kon ik ook niet doen. Ik dacht er verder ook niet meer over na, er was elke dag wel wat.
Nu was daar, zoals ik eerder vermeld heb, een Nederlander werkzaam als monteur bij de spoorwegen. Hij kwam uit Winterswijk en vertelde ons altijd alle nieuwtjes uit Holland. Hij had een vriend, een Duitse koerier, die zijn brieven meenam naar Holland. Een vriend van de familie, absoluut vertrouwd zei hij. “Wanneer hij weer gaat wil hij best een brief voor jou op de post doen.” Op dinsdag kreeg ik een tip, schrijf vanavond maar en geef mij die morgen, hij gaat ’s avonds de grens over. Zo gezegd, zo gedaan, ik kon eindelijk eens precies schrijven hoe en wat we beleefden. Woensdags meegegeven en vrijdags was de brief in Garijp, vlugger kon het niet.
Dat deed je goed, nu maar weer poetsen. Een paar weken later, mooi weer, buiten om lopende, waren we zowat op de helft, toen plotseling Arthur in elkaar zakte. Daar ston-den we, de wachtman razen en tieren en schoppen, maar Arthur bleef slap en als dood liggen. Wij met bezorgde gezichten, inwendig lachend aan de kant staan. Een poos later kwam een fietser voorbij die de opperwachtmeester even zou waarschuwen. Deze kwam, kwaad natuurlijk. Toen konden wij in ieder geval rustig naar ons werk gaan. Het ziekenhuis kwam er niet aan te pas, wel een strafcel met water en brood en vier weken niet naar het buitenwerk. Wel kregen wij die middag met vier man het eten van vijf, dus hun opzet was gelukt. Toen Arthur weer bij ons kwam, waren we uitgeleend aan een fabriek om sleuven te graven voor een nieuwe kabel. De dreigementen van de opper-wachtmeester dat hij straf zou krijgen voor het simuleren geloofde hij niet. En dat werd hem natuurlijk ook door de twee boeven aangepraat: “Dat mochten ze niet doen enz. enz.” Dus hij werkte weer mee, over drie weken ging hij naar huis en hij had zijn moeder beloofd dat ze konijn zouden eten. Zijn moeder rekende er op dat hij thuis kwam. Opgewekt deed hij zijn werk. Tot twee dagen voor zijn vrijlating het bericht kwam dat hij vijf maand verlenging van zijn straf kreeg wegens simuleren. Helemaal verslagen verscheen hij op het werk en zei geen woord. De andere morgen leek het leed weer ge-leden, hij was zo opgewekt, keek om zich heen over het fabrieksterrein. Onvoorstelbaar hoe iemand in een dag zo kon veranderen. Wij blij natuurlijk, want je leeft toch wel mee. Zijn moeder verwachtte hem thuis en nu kwam hij niet. Met moed allen aan het graven, de wachtmeester zat een meter of tien verder op een stoep alles te overzien. Moesten we even “austreten” dan waren er achter ons een paar boompjes, dat was gemakkelijk. Zo af en toe verdween er iemand uit de gegraven geul naar de boompjes. Zo ook Arthur, och je miste hem niet, ieder had zijn eigen werk. Totdat de wachtman vroeg “Wo ist der Art?” “Austreten” was het antwoord. Maar achter de boompjes was hij niet meer. Razend was de wachtman, afgelopen was het met ons werk op de fabriek. Nergens een spoor van Arthur te vinden. Ze krijgen hem wel, aldus de wachtman. Maar ze hadden hem nog niet. Terug naar de locomotieven en elke dag vragen: “Is hij al gepakt?” “Nog niet, maar ze krijgen hem wel.” Wat waren we inwendig blij dat het hem gelukt was te ontsnappen, nu kon hij tenminste dezelfde dag bij zijn moeder zijn. Na ruim een week was hij weer terug, blij en opgewekt en toen hoorden wij het verhaal. Eenmaal achter de boompjes was hij direct doorgelopen, de jas met het opschrift J.V. uitgedaan, met een balk op de schouder naar de uitgang. Niemand die hem tegenhield. Bedelen om een stukje brood bij de bakker, de Russen hadden hem al zijn geld ontstolen. Het geld voor de tram bij elkaar gebedeld en toen naar zijn moeder. Ze hadden konijn gegeten en feest gevierd. Hij kon natuurlijk niet thuis blijven, had wat omgezworven en op een avond een paar jongens bij het station gevraagd of hij ook bij hun kon blijven slapen. “Jawohl” was het antwoord. Als je even wacht zal ik mijn fiets halen. Maar de fiets bleek een agent te zijn. Dat was het einde van zijn uitstapje. Blij en vergenoegd ging hij weer aan het werk, wat zou hij anders ook. Hij was het vrije leven niet gewend. Achteraf kon ik begrijpen waarom hij die ochtend zo welgemoed het fabrieksterrein bekeken had.
Wij kregen er ook weer een nieuwe poetser bij, Walter Ellebrock. Een Duitser die even-goed Nederlands sprak als Duits. Hij woonde vlak over de grens in de buurt van Leer. Een man van een jaar of 50, een prachtkerel. We hebben gezellig samen zitten praten. Ik van mijn kant probeerde Moret wat van de Duitse taal bij te brengen. Wat ik niet wist werd aan Walter gevraagd. Hij heeft me heel wat geleerd. Jammer genoeg dat er na ruim 40 jaar zo weinig van over is. De afspraak die we hebben gemaakt was dat ik zou probe-ren hem in ’t Duits te schrijven en hij zou terugschrijven in Duitse schrijfletters. Eén brief heb ik van hem gehad, ’t kostte me wel drie kwartier om die te ontcijferen, maar mijn berichten kwamen onbestelbaar terug.


Kladbrief van pake Sybren

Hans kwam ook in Witten een keer op bezoek. Eenmaal het smoesje van familie lukte, maar geen tweede keer. De belofte werd herhaald: “Ik haal je op als je vrijkomt.” Af-wachten maar, ’t duurde nu niet lang meer. Wel hadden Moret en ik de opdracht gekre-gen om naar huis te schrijven dat alleen in ’t Duits geschreven brieven aan ons zouden worden doorgegeven. De wachtmeester had er genoeg van, hij kon dat Hollands niet lezen en had geen tolk. Die paar laatste weken was wel over heen te komen.
Nu was het mijn gewoonte, omdat we toch de hele zondag tijd hadden, op de envelop-pen naar mijn verloofde te tekenen.
Dat zag de wachtmeester natuurlijk wel en hij vroeg me of ik voor hem de naam niet op de gevangenisdeur wou zetten, hij had nog wel wat oude verf. Dat was juist een kolfje naar mijn hand. Wat haren uit een oude scheerkwast en zo een penseel gefabriceerd. De oude verf wat verdunnen en met oude Duitse drukletters op de deur geschilderd: “Gerichtsgefängnis”. ’t Heeft uren geduurd, met de baas vlak bij mij, want ik kon eens weglopen. ’t Zou natuurlijk onzin zijn met nog een paar weken voor de boeg, maar je weet soms nooit.
Mijn celgenoot, de “geliefde” Duitser, was vertrokken. Misschien wel weer naar het front, mij een zorg. En Moret kwam bij mij op cel, een hele verademing. Nu het in de cel veel aangenamer werd, moest het wat Witten betreft wel haast afgelopen zijn. De Engelsman kon het stadje vinden. Meermalen luchtalarm en bommen. Waren ze heel erg bezig dan mochten we in de kelder, maar meestal bleven we op cel. Verscheidene nachten was het een hels kabaal. Overdag zagen we de gevolgen. Ons eetvertrek hing schuin met een groot gat ernaast. De Tommy's hadden het natuurlijk op de spoorwegen gemunt, 't werd tijd om naar huis te gaan.

 

20-10-43 's morgens om 8 uur stond er op mijn kaart, mocht ik vrij. Eindelijk was het zover. Toen ik tegen de wachtmeester zei dat ik werd opgehaald, lachte hij: “Dat zeggen ze allemaal, maar het gebeurt nooit.” “Hans heeft het beloofd” zei ik maar. In Witten was het de gewoonte om de mensen om 10 uur vrij te laten. Half 10 werd ik geroepen, maar er was nog geen Hans, terwijl ik altijd tegen hem gezegd had van 8 uur.
Na mijn kleren weer aangetrokken te hebben en voor mijn spullen getekend te hebben, alleen mijn nieuwe parkerpen was verdwenen, de verlovingsring was er wel, vroeg ik nog om wat eten voor onderweg, het was nog een hele reis. Drie kleine stukjes brood kreeg ik mee.
Toen alles klaar was en het bijna 10 uur was, lachte hij en zei: “Zie je wel, hij komt niet”. Hij had het nog niet gezegd of de bel ging. Terugkomend zei hij met een sterk woord: “Hij is er toch nog”. De deur werd achter mij gesloten, geen groet voor thuis, geen beste wensen, niets, maar wel de vrijheid en Hans bij de deur, een koffertje in de hand.
Na de begroeting vertelde ik hem een paar stukjes brood te hebben gevraagd, dat was ook de enigste keer dat ik een gunst heb gevraagd. “Eet maar gauw op,” zei hij “ik heb genoeg bij me”. Lopende naar het station werd ik me bewust dat ik nu weer zelf beslis-sen moest.
Alles was in twee en een half jaar voor mij beslist. Maar gelukkig, Hans was er bij en hij wist wat het betekende om losgelaten te worden in een gebombardeerd Duitsland. Aangekomen op het station moesten we eerst eten, een heleboel had hij gespaard. In de trein maakte ik de opmerking dat we op het werk uit gekheid al eens ge-zegd hadden: “Wanneer we teruggaan, reizen we 2de klas.” “Nou” zegt Hans, “je zit 2de klas”, hij had alles geregeld, kaartjes gekocht, enz. enz.

In de trein kreeg ik een zak havermoutkoekjes en een doosje sigaretten. Doe maar kalm aan, in Oberhausen gaan we eerst naar het hotel om te eten. Dat was aan geen dovemans oren gezegd. Het vleesrantsoen voor een maand werd ons voorgezet met een niet al te grote portie aardappels en groente. Toen naar zijn baas, die had ook nog wat aardappels met spek overgehouden voor de gevangenisboef. Alles smaakte overheerlijk. Nog wat brood na en toen ging Hans op stap om verlof te krijgen. Dat duurde een hele tijd. Alles afgereisd, maar geen toestemming. ’t Was intussen behoorlijk laat geworden. Toen naar de trein, twee zware koffers, een klein koffertje met eten en Hans had nog een accordeon bij zich. Hij wou proberen op de een of andere manier toch nog over de grens te komen.
Tot aan Emmerich reisden we samen, Hans zou proberen of hij niet iets met de machinist kon regelen, dat was wel eens eerder gelukt. Dus ik bleef alleen over met twee zware koffers die voor zijn vrouw bestemd waren. In Zevenaar zouden de beide dames ons opwachten, maar omdat het reeds donker was, 7 uur, was het onwaarschijnlijk daar nog iemand te treffen.
Op de treeplank staande is door mij het hele perron bekeken, maar niemand te zien - ze hadden tot 6 uur gewacht en waren maar teruggereisd, denkende dat we niet meer kwa-men. Bij de grens had ik nog wel even de gedachte: “Kan dit zomaar?” ik had mijn ontslagbewijs uit de gevangenis (zie bijlage) en reisde met twee zware koffers. Met de opdracht van Hans: “Wanneer de douane aan de grens vraagt wat er in zit, zeg dan maar ‘vuile was en boeken’.” Zo gezegd, zo gedaan. Ze waren tevreden, maar hoe kan een ontslagen gevangene met twee koffers reizen en vuile was hebben? Het laatste traject naar Amsterdam ging over Utrecht, waar we moesten overstappen. Dat leek me nogal moeilijk, temeer daar alles verduisterd was.
Het normale leven ontwend, zat ik daar een beetje over in, maar een buurman met een lichte overjas verklaarde: “Volg mij maar, ik moet ook overstappen.” In het donker de lichte jas volgend, trap af trap op, met twee zware koffers, bleek ik bij de uitgang te zijn beland. ’t Was zeker de verkeerde lichte jas. Terug in ’t zweet, dezelfde weg, de trein stond op hetzelfde perron.
De laatste rit in de nacht, Amsterdam half 11, op het perron niemand te zien. Alleen een adres en 190 mark in de zak, mijn hele verdienste van 2½ jaar. Toen verscheen er nog een koetsje, het enige vervoermiddel in de buurt van de late trein. De Tweede Dwarsstraat in de Jordaan, ’k had alles op een briefje. ’t Kostte me 10 mark, ik was vrij, maar er was geen Hans. Een hele teleurstelling om zo bij Tony aan te komen. Het duurde een tijdje voordat iemand op mijn bellen opendeed. Ze waren maar naar bed gegaan, wij waren niet gekomen. Toen ik toch gekomen was met de koffers van Hans was de teleurstelling niet zo groot.
Het laatste wat ik gehoord had was: “Dan maar tot over twee jaar” en die tijd was nu voorbij en alles was weer als vanouds. ’t Was al behoorlijk laat dat we gingen slapen. Om dan de andere morgen wakker te worden door de klokken van Amsterdam is om nooit te vergeten. Vrij, het avontuur was afgelopen.
De volgende dag zijn we samen doorgereisd naar Garijp. ’t Was soms moeilijk om het goede Friese woord te vinden. In twee jaar had ik dat bijna niet gesproken, maar dat was spoedig weer gewoon. Koopmans was thuis, Kylstra was thuis, we hadden het leven behouden, hoewel de oorlog nog niet over was.

Januari 1984.

totop